Balans voor het beschermen en benutten van buitenplaatsen

Cultuurhistorische waarden en structuren vervullen een steeds belangrijkere rol in de ruimtelijke planvorming. Waar honderd jaar geleden alleen bomen nog wettelijk werden beschermd, wordt tegenwoordig steeds meer erfgoed geïdentificeerd en beschermd, zoals ook de buitenplaatsbiotopen en buitenplaatsenlandschappen. Daarbij wordt een verbinding gelegd met grootschalige ruimtelijke opgaven. Dit artikel beschrijft hoe het beschermen van buitenplaatsen als grotere landschappelijke structuur in de loop van de tijd vorm heeft gekregen en op welke wijze buitenplaatsenlandschappen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons stedelijk landschap.

Vanaf de zeventiende eeuw liet de stedelijke elite landgoederen en buitenplaatsen aanleggen, luxueuze buitenhuizen met hun tuinen. Kenmerkend voor ons land is dat eigenaren overgingen tot de bouw van hun buitens in elkaars nabijheid, zodat groepen buitenplaatsen ontstonden. Dit heeft geresulteerd in zones van buitenplaatsen bij elkaar in arcadische landschappen of lustlandschappen. Ruim honderd jaar geleden werd de vrije wandeling voor het algemene publiek vooral het behouden waard gevonden en stonden natuurwaarden voorop. Zo konden ‘de kleine luyden, die het geld voor vacantiereizen missen, bewaard worden voor een volslagen verpietering en uitdroging tot prozaïsche stadsmensjes’ (Verstegen, 2012, 18). Tegenwoordig is de aandacht steeds meer verschoven naar behoud van de cultuurwaarden van deze groene monumenten en de rol die ze spelen als onderdeel van grotere landschappelijke structuren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen buitenplaatsenzones, clusters van buitenplaatsen in kleiner gebied en buitenplaatsenlandschappen, een verzameling van verschillende buitenplaatsenzones.

Buitenplaatsenzones en buitenplaatsenlandschappen worden toenemend verbonden met ruimtelijke opgaven, zoals verstedelijking, het toenemende recreatieve gebruik van ons landschap en de groeiende benodigde ruimte voor meer wateropslag en energiewinning (Verschuure-Stuip, 2019). De cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische, klimatologische, recreatieve en identiteitswaarden van buitenplaatsenlandschappen en buitenplaatsenzones hebben de potentie de leefbaarheid van ons stedelijk landschap te vergroten. In wet- en regelgeving is deze opschaling in het kijken naar en beschermen van buitenplaatsen pas in het laatste decennium uitgewerkt in de omgevingsbescherming van buitenplaatsen.

Het doel van dit artikel is om inzichtelijk te maken hoe de kijk op de bescherming van buitenplaatsen en -landschappen en de wet- en regelgeving ten aanzien daarvan in de afgelopen honderd jaar is veranderd. Steeds is een balans gezocht tussen enerzijds behoud van de tuin en het gebouw en anderzijds tussen behoud van de individuele objecten, het ensemble van huis en tuin en de gezamenlijke landschappelijke structuur die de buitenplaatsen vormen. Begrip van deze ontwikkelingen en aspecten geeft inzicht in de diverse waarden die samenkomen in buitenplaatsen en die op een evenwichtige manier beschermd dienen te worden om bij te dragen aan de oplossing van de maatschappelijke uitdagingen van vandaag. Ook onderstreept dit verhaal het belang van het bepalen van een gemeenschappelijke taal om over de bescherming van buitenplaatsen te praten, om een heldere dialoog te kunnen voeren. Vooral omdat buitenplaatsenlandschappen zich nogal eens uitstrekken over meerdere gemeenten. In de nieuwe Omgevingswet zal voor alle monumenten een vorm van omgevingsbescherming gaan gelden.

Om te begrijpen hoe we de buitenplaatsen en landgoederen tegenwoordig als een cultuurhistorisch landschap zijn gaan zien, is de bescherming van buitenplaatsen en landgoederen in de twintigste en eenentwintigste eeuw ingedeeld in drie fasen, behorende bij drie schalen. Deze drie fasen zijn: bescherming van de onderdelen, bescherming van het ensemble en omgevingsbescherming (figuur 1) (Verschuure-Stuip, 2015).

Figuur 1: Drie schalen in de bescherming van buitenplaatsen (beeld: Gerdy Verschuure-Stuip)

Elementen

De eerste fase begon in het begin van de twintigste eeuw met de bescherming van onderdelen van buitenplaatsen en landgoederen. Vanwege de dreigende kap van bomen op buitenplaatsen en landgoedbossen tijdens en direct na de Eerste Wereldoorlog, werden de Nood-Boswet (1917), de Boswet (1922) en de Natuurschoonwet (NSW) (1928) ingesteld. Bij deze wetten lag de nadruk op behoud van bomen en houtopstanden en niet zozeer op de tuinaanleg of de cultuurhistorie ervan. De wetten hadden een bosbouwkundig-economisch doel (Verstegen, 2012).

Gebouwen of bouwwerken op buitenplaatsen werden wettelijk beschermd in de Eerste noodwet voor monumenten (1947) die in 1961 werd opgevolgd door de eerste Monumentenwet. Voor de oorlog werden transformatieplannen op en rond monumenten wel altijd besproken in de Rijkscommissie Monumentenraad, die zich baseerde op een inventarisatie uit 1933. In de Monumentenwet ging aandacht uit naar de woonhuizen, toegangshekken, oranjerieën of koetshuizen, maar nauwelijks naar tuinelementen (Kuipers, 2012). De sectorale scheiding tussen natuurwaarden van bos en houtopstanden, beschermd via de NSW, en de gebouwde elementen, beschermd via de Monumentenwet, werkte nog jarenlang door met nadelige gevolgen voor de essentiële samenhang tussen huis en tuin (Van der Zande, 2010).

Ensemble

De tweede fase tekende zich af in de jaren zeventig van de twintigste eeuw. De nadruk kwam te liggen op de buitenplaats als ensemble van huis en tuin en op het behoud van de cultuurhistorische waarden. De rijksoverheid via de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RdMz), de voorloper van de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed (RCE), nam het voortouw hierin (Van Herwaarden, Sluyterman van Loo, 1998). Oorlogsgeweld (1940-1945) en financiële problemen hadden geresulteerd in de teloorgang van de Nederlandse buitenplaatsen. Het besef rees dat culturele aspecten meer aandacht verdienden. Dit werd in 1971 door de internationale organisaties van monumenten, ICOMOS, en die van landschapsarchitecten IFLA samen beschreven (De Jong, 1999). Gelijktijdig werd in 1973 het Rijk gevraagd om buitenplaatsen te beschermen als ensemble van huis en tuin. Dit paste in de nieuwe weg die het Rijk in 1975 insloeg door actief monumentenbeleid te voeren als voortvloeisel van afspraken tijdens het Europese Monumentenjaar. Verschillende ministeries besloten samen om buitenplaatsen als ensemble van huis en tuin te beschermen onder de Monumentenwet (1961) en niet de Natuurbeschermingswet (1961). In 1979 was dit een feit (De Jong, 1997). Een voorbeeld hoe tuinhistorisch onderzoek zou moeten uitgevoerd, werd gepresenteerd in de serie bronnenonderzoeken gepubliceerd door de RdMz vanaf 1977 (Mehrtens & Tromp 1984). Dit alles leidde tot aanscherping van wet- en regelgeving, een landsdekkende inventarisatie in het Programma Historische Buitenplaatsen (1979-2005) en een systeem van subsidieverlening (BRHB) dat in 1989 werd vastgelegd (De Jong, 1999). Het Rijk nam het voortouw bij de bescherming van buitenplaatsen als ensembles van huis en tuin, maar gemeenten en provincies konden via hun verordeningen ook actief beleid voeren.

Omgevingsbescherming

De relatie tussen buitenplaats en omgeving kon al sinds de Monumentenwet worden beschermd met het planologisch instrument ‘beschermd stads-en dorpsgezicht’, maar in de praktijk werd daar niet veel gebruik van gemaakt tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Vanaf dat moment werden verschillende buitenplaatsenlandschappen aangewezen, zoals Landgoederenzone Wassenaar (figuur 2), Voorschoten, Leidschendam-Voorburg (2007, figuur 3) en Het Oranjewoud (2011). Tijdens de uitwerking van het beschermde gezicht Landgoederenzone bij Wassenaar bleken vele landschappelijke details rond de buitenplaatsen die belangrijk waren voor de samenhang tussen de verschillende landgoederen in het gebied echter niet te zijn opgenomen in de tekst en dus niet te worden beschermd. Door de grote omvang van het gebied (2819 ha), vielen de details op de waardenkaart weg.

Figuur 2 (click to enlarge): Buitenplaatszone Wassenaar met biotopen en structuurlijnen (bron: Provincie Zuid-Holland)

De ervaringen bij Landgoederenzone leidde tot de introductie van een nieuwe term om de directe omgeving van buitenplaatsen beter mee te kunnen beschermen: landgoedbiotoop (Verschuure-Stuip, 2007). Het gebruik van de term biotoop in deze context is gebaseerd op de molenbiotoop, die de invloedszone van de molen vormt en heeft geen relatie met het begrip vanuit de ecologie. Aanwijzing van een gebied als landgoedbiotoop heeft als doel om invloed te kunnen uitoefenen op ontwikkelingen rond een buitenplaats, zodat recht kan worden gedaan aan het erfgoed. Vanwege decentralisatie van de bevoegdheden van het Rijk, namen de provincies nu het voortouw via hun eigen verordeningen. In 2011 voerde de provincie Zuid-Holland de landgoed- of buitenplaatsbiotoop officieel in (Beek en Kooiman Cultuurhistorie, 2009) en in 2013 volgde de Provincie Utrecht (Van Dam, Blok, Blijdenstijn, 2014). Zuid-Holland definieerde de biotoop als de visuele zone, waarvandaan je de buitenplaats kunt zien en die je vanuit de buitenplaats zelf kunt overzien.

Figuur 3 (click to enlarge): Buitenplaatszone Vlietzone met Hofwijck (bron: Provincie Zuid-Holland)

Utrecht legt in haar definitie meer nadruk op behoud van allerlei historische elementen en zichtlijnen. Dit kan resulteren in grote zones (figuur 4a en 4b). De Provincie Gelderland koos voor het opstellen van een ruimtelijke analyse van de buitenplaatsen als onderlegger voor een structuurvisie (Verschuure-Stuip, 2015).

Figuur 4a: Overzicht buitenplaatsbiotopen Vecht, Provincie Utrecht

Buitenplaatsenlandschappen

De belangstelling voor de relatie tussen buitenplaats en omgeving resulteerde in toegenomen aandacht voor de samenhang van meerdere buitenplaatsen en landgoederen in een regio, de zogenaamde buitenplaatsenlandschappen of buitenplaatsenzones. Maar wat dit nu precies inhoudt in niet eenduidig gedefinieerd. De Provincie Zuid-Holland gebruikte een dergelijke grootschalige aanpak in de ‘erfgoedlijn landgoederen’. Over het kustlandschap kwam een grote pijl te staan die de grootste concentraties buitenplaatsen en landgoederen representeert. Het doel is om de samenwerking tussen eigenaren, betrokkenen en provincie te stimuleren. Utrecht gebruikte dit beleid ook om het onderlinge gesprek tussen eigenaren, omwonenden, instanties en provincie aan te gaan. In Gelderland werd een van deze buitenplaatsenlandschappen Gelders Arcadia genoemd en werden allerlei projecten gestart die varieerden van historische kennis ontwikkeling, de verzameling van verhalen van nu, tot aan het gezamenlijk opstellen van een beleidsvisie. Buitenplaatsenlandschappen lijken te staan voor samenwerking van verschillende buitenplaatsen en landgoederen in een gebied. Het werpt de vraag op of een buitenplaatsenlandschap vooral een fysieke zone in het landschap is, een samenwerkingsverband, of dat het staat voor een mentaal en sociaal landschap, dat gebaseerd is op vergelijkbare landschappelijke beleving of identieke motieven van eigenaren om een bepaalde plek te kiezen (Verschuure-Stuip, 2019). Dit sluit aan bij de groeiende publieke belangstelling voor het beleefbaar maken van erfgoed voor identiteitswaarden, toerisme of zelfs regionale branding.

Figuur 4b: Buitenplaatsbiotopen, Vecht 5, Provincie Utrecht

Landschappelijke samenhang

Hoewel we bij de identificatie van buitenplaatsenlandschappen of buitenplaatsenzones de nadruk leggen op de historie, worden toekomstwaarden onderstreept door de landschappelijke samenhang te benadrukken. Allereerst draagt de identificatie van buitenplaatsenlandschappen bij aan het bepalen van de belangrijkste ruimtelijke kenmerken in een groter gebied. Kennis en versterking kunnen verrommeling in een gebied tegen gaan.

Ook draagt het bepalen van buitenplaatsenlandschappen bij aan het vergroten van kennis van de regionale identiteit ofwel het ‘verhaal van de plek’. In de afgelopen twintig jaar is het erfgoedbeleid zich aan het ontworstelen aan het imago dat deze vooral gericht is op het behoud van een historische situatie. Een op het verleden gebaseerde eigenheid van een gebied, kan een positieve beleving geven voor inwoners en bezoekers. Toerisme en regionale branding kunnen hier ook dankbaar gebruik van maken. Niet voor niets heten nieuwe woonwijken nogal eens naar oude buitenplaatsen. De verbondenheid kan verder gaan, doordat bewoners via oude en nieuwere verhalen betrokken raken bij hun omgeving. Dit alles zorgt voor een waardestijging van het onroerend goed in een gebied.

Daarnaast vormen buitenplaatsenlandschappen zones met bijzondere ecologische en klimatologische waarden vanwege de aanwezigheid van veel oudere bomen, de bijzondere stinzenplanten en de waterpartijen op de buitenplaatsen zelf. Oudere bomen dragen veel meer bij aan het microklimaat dan jongere bomen. Een paardenkastanje van 150 jaar oud neemt via zijn bladoppervlakte van 3.000 vierkante meter, ongeveer 8.000 liter vocht op en filtert ongeveer 1500 gram fijnstof uit de lucht. De prestaties van één oude boom staat gelijk aan vijfhonderd bomen van tien jaar oud zo beschreef de Bomenstichting. Behoud van oude bomen in een gebied waar deze optimaal kunnen functioneren, levert een goede bijdrage aan het microklimaat. Doordat een deel van de buitenplaatsenzones in stedelijke gebieden liggen, dragen buitenplaatsenlandschappen bij aan het stedelijk microklimaat en de reductie van een hitte-eilandeffect. Aangetoond is dat mensen die nabij groen wonen zich gezonder voelen. Dit alles zorgt dat de leefkwaliteit van de stad vergroot wordt.

Tot slot is de meerwaarde van de identificatie van buitenplaatsenlandschappen dat ook grootschalige ruimtelijke opgaven gezamenlijk kunnen worden aangepakt, zoals Erfgoed Telt (2017) onderstreept. Een voorbeeld is het groeperen van buitenplaatsen rond een bepaalde waterloop bij gebieden waarin zomerse droogte eigenaren dwingt om waterberging op te pakken, zoals rond beken. Door groepen van buitenplaatsen op deze wijze te organiseren, kunnen eigenaren en provincies, waterschappen en gemeenten gezamenlijke ingrepen plannen en uitvoeren, eventueel met behulp van regionale of provinciale ‘gebiedsregisseurs’. Ook voor opgaven rond duurzame energiewinning kan het stimuleren van groeperen van buitenplaatsen helpen bijvoorbeeld door gezamenlijk energie op te wekken uit tuinafval. Energiebesparing is relatief duur en ingewikkeld voor een historisch huis, en kan soms beter worden bereikt via slimme oplossingen in de tuin of in het landschap zelf.

Balans zoeken tussen aspecten

Figuur 5 De balans van aspecten die afgewogen moeten worden in de bescherming van buitenplaatsen, staande op een weegschaal met waarden uit het verleden en waarden voor de toekomst (beeld: Gerdy Verschuure-Stuip)

Het historisch overzicht maakt duidelijk dat in de twintigste eeuw de nadruk bij buitenplaatsen en landgoederen lag op het zoeken naar de balans tussen de gebouwde objecten en de tuin- en parkaanleg, ofwel de afwisseling tussen rood en groen. In de eenentwintigste eeuw is de nadruk verschoven van het ensemble van huis en tuin naar aandacht voor de landschappelijke structuur waar buitenplaatsen en landgoederen deel van uitmaken. Het vormt als het ware een vierarmige balans (figuur 5), die zelf ook weer op een weegschaal staat, namelijk die van verleden, heden en toekomst. Het is dus bij elk project een zoektocht naar waar de aandacht naar toe zou moeten gaan. Hoewel de rijksoverheid de taken naar lagere overheden heeft overgeheveld, is het nog steeds nodig om gemeenschappelijk in nieuwe ontwikkelingen een eenduidig vocabulaire te bepalen, waarin termen als (monument)biotoop, buitenplaatsenzone of buitenplaatsenlandschap worden gedefinieerd. Binnen een vastgesteld kader kunnen gemeenten en provincies zelf de accenten leggen op datgene waarmee zij denken dat buitenplaatsen en buitenplaatsenlandschappen kunnen bijdragen aan toekomstige ontwikkelingen en maatschappelijke opgaven.

Author profile
Gerdy is universitair docent landschapsarchitectuur aan de TU Delft en onderzoeksleider/ afstudeerlabcoördinator binnen het onderzoeksprogramma Design & History.

Haar onderzoek en onderwijs richt zich op de geschiedenis en het erfgoed van landschapsarchitectuur, het lezen van narratief en de waarden van de stedelijke en landschappelijke identiteit, methode van transformatie, onderzoek naar buitenplaatsen en landgoederen op de grote schaal in buitenplaatsenlandschappen, stedelijk erfgoed en militair erfgoed.

Literatuur

Beek en Kooiman Cultuurhistorie (2009) Actualisatie buitenplaatsen CHS Zuid Holland, achtergronddocument, Amsterdam

Dam, K. van, E. Blok & R. Blijdestijn (2014) De Utrechtse buitenplaatsbiotoop. Kenmerken en ambities, Provincie Utrect, Utrecht

Herwaarden, G. van, & K. Sluyterman van Loo (1998) ‘Hoe wordt ‘Arcadië’ beschermd? De ontwikkeling van het op bescherming, behoud en herstel gerichte beleid ten aanzien van historische buitenplaatsen in Nederland’, G.W. van Herwaarden, R.J.A. van Suchtelen van de Haare, J.M.S. Perryck, K.W. Sluyterman van Loo, U.M. Mehrtens, J.D. van Asbeck, J.J. de Jong (red.), Jaarboek Monumentenzorg 1998. Zwolle/ Zeist, p.13-22

Jong, R. de (1999) ‘De landlust steld de mensch in een geruste staat’, P.W.F. Brinkman, J.C. van ’t Hof, E.J. Nusselder, M.W.J. van Rooden, R.W. van Straten, R.J.A. van Suchtelen van de Haare (red.), Jaarboek Monumentenzorg 1999, Zwolle/ Zeist, p.28- 29

Jong, R. de (1997) ‘De historische buitenplaats als monument’,  P. Don, R.J.A. van Suchtelen van de Haare, C.H. Broers, H. Homma, H.M.A.P. van Laanen, A. de Vries (red.), Jaarboek Monumentenzorg 1997, Zwolle/ Zeist, p. 160-161

Mehrtens, U.& H. Tromp (1984) ‘De groene reeks’, Heemschut, nr. 61, p 80-81

Kuipers, M.C. (2012) ‘Culturele grondslagen van de Monumentenwet’, Bulletin KNOB, nr 111, p. 10-25

Verschuure-Stuip, G.A. (2019) Welgelegen, buitenplaatsen en hun landschappen Holland 1630-1730, Delft 2019, hoofdstuk 1, hoofdstuk 3

Verschuure-Stuip, G.A. (2015) ‘De buitenplaatsbiotoop of landgoedbiotoop’. Vitruvius, nr 33, p.14-19

Verschuure, G.A. (2007) ‘Landgoederenzone bij Wassenaar wordt beschermd. Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten’, Nieuwsbrief, nr. 6, p.18-20

Verstegen, W. (2012) Vrije Wandeling. Het parlement, de fiscus en de bescherming van het particuliere Nederlandse natuurschoon. De Natuurschoonwet tussen 1924 en 1995, UBVU, Amsterdam.

Zande, A. van der (2010) ‘Erfgoed en ruimtelijke ordening’, A. van der Zande, R. During (red), Erfgoed en ruimtelijke planning beleid, wetenschap, instrumenten en uitvoering, Praktijkreeks Cultureel erfgoed, Den Haag, p.13

Author profile
Gerdy is universitair docent landschapsarchitectuur aan de TU Delft en onderzoeksleider/ afstudeerlabcoördinator binnen het onderzoeksprogramma Design & History.

Haar onderzoek en onderwijs richt zich op de geschiedenis en het erfgoed van landschapsarchitectuur, het lezen van narratief en de waarden van de stedelijke en landschappelijke identiteit, methode van transformatie, onderzoek naar buitenplaatsen en landgoederen op de grote schaal in buitenplaatsenlandschappen, stedelijk erfgoed en militair erfgoed.

Artikel gegevens:

7 mei 2019

De tekst en tabellen in deze bijdrage zijn gepubliceerd onder een CC BY-NC-ND licentie. Voor hergebruik van foto’s en illustraties dient u contact op te nemen met Rooilijn.
Whatsapp

Reageer op dit artikel

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.