Vlaamse beluiken zijn ensembles van kleine arbeiderswoningen die ooit als speculatieproduct binnen de contouren van bestaande bouwblokken werden opgetrokken. Hoewel lange tijd verguisd als achter publieke gevels verborgen armoedige bouwsels, kennen ze vandaag echter een hoge populariteit op de private huur- en koopmarkt. Naar aanleiding van een recent opgeleverde beluikenstudie, gaat dit artikel na wat deze radicale collectieve woonvormen tot robuuste stedelijke casco’s maakt, en wat we daaruit kunnen leren voor hedendaagse verdichtingsopgaves.
Vanaf het begin van de negentiende eeuw vallen heel wat Europese steden ten prooi aan een ongeziene bevolkingsgroei. De daaruit ontstane woningnoden voor verschillende bevolkingsgroepen bieden al snel de ideale voedingsbodem voor doorgedreven speculatie op huisvesting. Afhankelijk van de geografische en politieke context waarin ze tot stand komen, nemen ze uiteenlopende vormen aan. Zo worden bijvoorbeeld in Belgische industrialiserende steden als Brussel, Luik, Antwerpen, Kortrijk en niet in het minst Gent – het epicentrum van de katoennijverheid – op vacante en vaak grillige binnenterreinen in bestaande bouwblokken talloze arbeiderswoningen gepropt. Deze worden aanvankelijk ontwikkeld door kleine particuliere grondeigenaars en bestaan uit krappe ééngevel-huisjes die zich clusteren rondom een doodlopend steegje (figuren 1 & 2). Een meer opportunistische manier om zoveel mogelijk huurgelegenheden te verdelen over een lap grond bestaat niet; sommige clusters zijn zo benepen dat ze amper een streepje zonlicht ontvangen.
Verspreid over de hele binnenstad ontstaat op die manier een landschap van bewoonde spleten en stegen; tussenruimtes met kleine, vochtige huisjes en zonder watervoorziening en riolering. Omdat deze ‘open riolen’ aanvankelijk met poortjes zijn afgesloten van het aanliggende publieke domein – vandaar hun bijnaam ‘be-luiken’– blijven de miserabele levensomstandigheden lange tijd verborgen voor de buitenwereld.
Tweede generatie beluikenbouw
Pas wanneer de overheid rond 1850 op basis van doktersverslagen een link ontdekt tussen slechte woonomstandigheden en broeihaarden voor epidemieën als tyfus, cholera en pokken, worden bouwreglementen van kracht die hogere kwaliteitseisen opleggen en die de meest malafide bouwpraktijken aan banden legt. Zo ontstaat een tweede generatie van meer hygiënische beluikenbouw, met iets beter uitgeruste en verlichte woningen geschakeld rond ruimere straten en pleintjes (Berteloot et al., 1978). Sommige van die ensembles zien er zelfs uit als kleine begijnhofjes, waarbij de open ruimte door bewoners wordt gebruikt als moestuin zoals in het Konijnenpijp-beluik aan de Goudensterstraat in Gent (figuren 3 & 4). In 1880 telt Gent 697 beluiken met in totaal 7.404 beluikhuizen. Dit komt erop neer dat één huis op vier in een beluik staat en dat één Gentenaar op vijf daar woonachtig is (Langeraert, 2021).
Tegen het einde van de negentiende eeuw maken kleine particuliere bouwers plaats voor meer professionele ontwikkelaars die buiten de stadskernen grotere open kavels nabij nieuwe fabrieken gaan bebouwen met zogenaamde fabriekscité’s. Deze zijn omvangrijker en van een hogere architectonische kwaliteit, met ruimere huisjes die zelfs over een kleine private buitenruimte beschikken. Een mooi voorbeeld is de Cité de Hemptinne (figuren 5 & 6), een wijkje met een zestigtal woningen dat begin 1900 door een textielbaron wordt opgericht om degelijk werkvolk aan zich te binden.
Onvoorspelbare veranderingen
Met wooncellen eenzijdig gericht op een lange gang of een pleintje lijkt het organisatieprincipe van een beluik nogal verwant met dat van een gevangenisgang. In de negentiende eeuw hoefde de wijkagent in Gent maar vanuit de aanliggende straat zijn hoofd door een poortje te steken om een heel beluik te kunnen overzien. Wat hij daar aanschouwde aan dramatische leefomstandigheden is gedeeltelijk giswerk, maar we kunnen ons op basis van historisch beeldmateriaal goed voorstellen dat de tussenruimte een microkosmos vormde waar samen werd gekookt en gewassen, waar ambachten werden uitgeoefend en waar kleine kinderen konden spelen.
Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw werden in Gent een paar honderd afgetakelde beluiken op die manier nog bewoond door verarmde ouderen en gastarbeidersgezinnen (De Gendt, 2014). Door fundamenteel gebrek aan betaalbare huisvesting op zowel de sociale als private huurmarkt bleven ze dienst doen als woonplaats voor kwetsbare gezinnen. Toch is in de naoorlogse periode ook sprake van zware saneringsgolven. Zo liep het beluikenaantal sinds 1980 terug van 200 naar een 130-tal vandaag de dag, om plaats te maken voor onder andere nieuwe wooncomplexen, kantoren of groenvoorzieningen.
Nieuwe sociale ruimte
Gedreven door onder andere een veranderende demografie en verschuivingen op de huisvestingsmarkt zijn de tussenruimtes die de sloophamer overleefden de afgelopen jaren aan een ware gedaantewisseling bezig. De kolenbakken en zinken wastobbes die het straatbeeld tot en met de jaren tachtig typeerden zijn ondertussen verdwenen. De auto’s op de beelden van veertig jaar terug maken steeds vaker plaats voor fietsen en picknickbanken. Veelal worden de tussenruimtes vandaag gebruikt als ontspanningsruimtes ter compensatie van het gebrek aan private buitenruimte. Neem bijvoorbeeld de Cité Muyskens aan de Bijlokevest in Gent (figuren 7 & 8), waar elf kleine huisjes een vijf meter brede steeg flankeren. In het begin van de jaren tachtig werd dit met afbraak bedreigde vervallen beluik door een groepje geëngageerde bewoners opgekocht en vervolgens opgeknapt. Sommige huisjes werden samengevoegd of opgedeeld, op maat van de koopkracht van de verschillende huishoudens. Om het project betaalbaar te houden werd de private steegruimte overgedragen aan de stad, die ze voorzag van nieuwe nutsleidingen en degelijke bestrating. Tegenwoordig is de steeg dus semi-publieke ruimte: publiek eigendom en voor iedereen toegankelijk, maar wordt ze gemeenschappelijk beheerd door de bewoners.
Ondertussen zijn de meeste van de oorspronkelijke eigenaars elders woonachtig en worden de huisjes verhuurd aan voornamelijk jonge koppels, éénpersoonshuishoudens, pas afgestudeerden en ouderen. De bewoners kwamen hier naar eigen zeggen terecht omdat dit voor hen een van de weinige nog betaalbare huurwoningen vormt op de private markt. Tegelijkertijd ervaart men hier een bijzondere surplus: de autovrije steeg vormt – meer dan een gewone straat – een sociale ruimte voor ongedwongen ontmoetingen die door de bewoners als een verrijking worden beschouwd voor het compacte stedelijke wonen. Dat merk je zodra je de steeg inslaat. De bewoners eigenen zich haar toe als deel van hun woning: plantenpotten, tafeltjes, stoelen, tuinkabouters, afvalbakjes en andere personalia worden tegen de voorgevels gestald en genereren zo een eigen plekje. Een samen gekochte picknicktafel dient voor spontane collectieve activiteiten zoals aperitieven en barbecues.
De straat als commons
Een ander boeiende transformatie van de tussenruimte speelt zich af in de eerder aangehaalde Cité de Hemptinne. Hoewel de orthogonale straatjes mee deel uitmaken van het openbaar stratennetwerk, voelt men zich hier als toevallige passant een indringer in een soort ‘collectiviteit’: bewoners eigenen zich de stoep aan hun voorgevel meer toe dan in de omliggende straten. In combinatie met het progressieve Gentse mobiliteitsbeleid dat hard inzet op het gebruik van de fiets en openbaar vervoer, en het feit dat zeker niet alle bewoners beschikken over een auto waardoor de parkeerdruk ook van binnenuit afgenomen is, staan hier opvallend minder auto’s geparkeerd. Zeker in de zomermaanden zien bewoners de kans om hun straat in te richten als verblijfsruimte; spontane barbecues maken de straat tot openluchtrestaurant, een idee om samen voetbal te kijken ontaardt in een openluchtcinema.
Momenteel werkt de stad in samenspraak met de bewoners aan een plan om de volledige Cité en enkele omliggende straten in te richten als autovrij woonerf. De woningen worden voorzien van individuele voortuintjes waartussen gemeenschappelijke paden zullen lopen met op de kruispunten bomen, zitmeubilair en fietsenstallingen. Opvallend is dat de bewoners hierin een grote verantwoordelijkheid krijgen. Zo werd met de stad afgesproken dat zij de aankoop en beheer van de groeninrichting gedeeltelijk op zich nemen (figuur 9). Of de bewoners erin zullen slagen zich als collectief te organiseren teneinde de beoogde urban commons op lange termijn te realiseren, is nog maar de vraag. Zo is het niet gezegd dat iedereen zal staan springen om een actieve rol op te nemen binnen deze alternatieve gebruiksvorm van publieke ruimte.
Robuuste casco’s
Veel van de overgebleven beluiken zijn ondertussen geëvolueerd van eigendom van grootgrondbezitters naar een verzameling van particuliere eigendommen. Zo heerst een toenemende trend waarbij jonge gezinnen een beluikhuisje opkopen en opknappen om op een betaalbare manier te kunnen wonen binnen de stadskern. Anderen kopen dan weer een huisje met het oog op een verbouwing tot studentenkot. Dit leidde tot de vraag hoe hedendaags wooncomfort en strenge klimaateisen kunnen worden verzoend met de vaak aanwezige erfgoedwaarden van deze bijzondere relicten uit een industrieel verleden. Ook ontstaat de kans om in beluiken die hun homogene beeldkwaliteit verloren hebben via particuliere renovaties terug een ensemble-waarde te creëren. Daarom liet de stad Gent recent een omstandige beluikenstudie opmaken met als doel te komen tot een heldere toekomstvisie hieromtrent. Die studie, in 2022 uitgevoerd door POLO Labs, Origin en Daidalos Peutz, toont via een inventariserende atlas met per beluik een erfgoedmatrix en daaraan gekoppelde type-bouwdetails het renovatiepotentieel van een grote variëteit aan gebouwcasco’s (Engels et al., 2022, figuur 10).
In het licht van hedendaagse verdichtingsopgaves leert de beluikenstudie ons via hypothetische ontwerpschetsen bovendien iets over de potenties die het clusteren van compacte wooneenheden rondom een door een groep bewoners gedeelde open ruimte kan bieden. Niet alleen kan daardoor op een meer duurzame wijze met bouwgrond, bouwmateriaal, energie en groen worden omgesprongen, de bewoners krijgen door het delen ervan vaak meer dan wat ze zich op de individuele stedelijke kavel kunnen veroorloven. Bovendien kan een collectieve buitenruimte zoals een cul-de-sac of omsloten hof intense vormen van nabuurschap en onderlinge solidariteit faciliteren, als belangrijk tegengif voor economisch moeilijke tijden of sluimerende vereenzaming en verzuring. Verder laat de studie zien dat de beluikenbouw niet alleen flexibel her-indeelbare plattegronden heeft voortgebracht maar dat hun tussenruimtes – afhankelijk van hun vorm en schaal – belangrijke infrastructurele elementen vormen in de strijd tegen stedelijke hitte-eilandeffecten (figuur 11).
Van open riool naar begeert woonmilieu
Tegelijkertijd vertelt de evolutie van de beluiken ook iets over de onvoorspelbaarheid, complexiteit en tragiek die gemeenschappelijk ruimtegebruik en -beheer op langere termijn met zich kan meebrengen. Doorheen de tijd speelden in de beluiken sociale, economische, culturele en politieke veranderingen die impact hebben gehad op de gepercipieerde leefbaarheid ervan. Wie had bijvoorbeeld gedacht dat de beluiken als speculatieve open riolen met ééngevelhuisjes van nog geen veertig vierkante meter zouden transformeren tot breed begeerde luwe woonmilieus? En dat door stijgende vraagprijzen een van oudsher minder kapitaalkrachtig huurderspubliek dreigt te worden weggedrukt uit het enige voor hen betaalbare private huursegment op de stedelijke vastgoedmarkt?
De huidige populariteit van de beluiken heeft beslist iets cynisch. Wat echter vooral van belang is, is dat ondanks de vele genoemde veranderingen de sociale gebruikswaarde is gebleven. Omdat deze structurerende tussenruimtes vanuit hun stedenbouwkundige morfologie een conditio sine qua non vormen – oftewel een noodzakelijke functionele ruimtelijke etappe tussen de publieke straat en de voordeuren – kan het sociale potentieel ervan moeilijk verloren gaan. De concrete invulling ervan kon evolueren tussen verschillende vormen van gemeenschappelijkheid en dus toegankelijkheid.
Schemerzones
Het is opmerkelijk hoe hard deze beschrijving van doorheen de tijd robuuste sociale gebruikswaarde aanleunt bij de definitie van ‘collectieve ruimte’ die de Barcelonese architect en stedenbouwkundige Manuel de Solà Morales begin jaren negentig formuleerde. Hij stelde het begrip namelijk gelijk aan alle ruimtes die niet openbaar of privé zijn, maar beide tegelijkertijd: openbare ruimtes die voor privé-activiteiten gebruikt worden én privé-ruimtes die een collectief gebruik toestaan. Deze definitie kent natuurlijk een schemerzone. Men kan zich immers afvragen of vormen van meer permanente territoriale toe-eigening van publieke straatruimte (zoals bijvoorbeeld in de Cité de Hemptinne) zoveel anders is dan die van horecazaken wanneer ze pleinen en voetpaden innemen met hun terrassen waaraan consumptieverplichting gekoppeld is. In beide gevallen worden stukken van de publieke ruimte plekken waar je niet meer ‘zo maar’ mag zijn; het vormen ‘clubruimtes’ waar je een soort toegangsticket nodig hebt (Webster, 2002). Van de andere kant vormt het zoeken naar compensatie voor het gebrek aan private buitenruimte in de context van de beluiken een erg menselijk aspect dat natuurlijk weinig met particuliere economische exploitatie van publieke ruimte te maken heeft.
Er hangt onmiskenbaar iets intrinsiek defensiefs aan de beluiken, die zich door hun stedenbouwkundige vormgeving wat lijken af te keren van wat de Brusselse Stadsbouwmeester Kristiaan Borret ‘de eerste publieke ruimte’ noemt. Maar of deze vaststelling ze per definitie tot anti-stedelijke verdichtingstypes maakt is nog maar de vraag. Doordat hun collectieve tussenruimtes zich net positioneren tussen publieke straat en private voordeur, hebben ze anderhalve eeuw lang bijgedragen aan de gelaagdheid van de publieke ruimte. Daarbij evolueerde een rijk scala aan door omwonenden inneembare tussenruimtes tussen intiem collectief en meer open publiek – en dat zullen ze in de toekomst allicht blijven doen. In de hedendaagse context waarin het collectieve steeds meer op vormen van gated communities begint te gelijken, bieden beluiken als toegankelijke bolwerken weerwerk.
Dit artikel is onderdeel van de themareeks ‘semi-publieke ruimte‘.
Glenn Lyppens is architect en onderzoeker bij POLO Labs. In 2022 promoveerde hij aan de Universiteit Antwerpen op de stedenbouwkundige kenmerken van robuuste collectieve tussenruimtes in historische stedelijke woningclusters.
0 reacties