Nieuwe toepassingen in de diepe ondergrond, zoals aardwarmtewinning en ondergrondse opslag van perslucht en waterstof, moeten de energievoorziening in Nederland helpen verduurzamen. Plannen voor ondergrondse projecten ontmoeten echter vaak weerstand. Initiatiefnemers en projectontwikkelaars blijken zorgen van lokale belanghebbenden over veiligheid en impact op de leefomgeving onvoldoende weg te kunnen nemen. Waar ligt dit aan? Welke rol speelt het wettelijk kader bij de maatschappelijke acceptatie en inbedding van nieuwe vormen van ondergrondse energieopslag? In hoeverre biedt het handvatten voor een eerlijk en gedragen proces met de omgeving? En wat moeten initiatiefnemers en projectontwikkelaars hier zelf aan bijdragen?
Energieprojecten in de diepe ondergrond zijn steeds vaker onderwerp van maatschappelijk debat en bestuurlijke strijd. De voorgenomen proefboringen naar schaliegas in Boxtel, de ondergrondse CO2 opslag nabij Barendrecht en de aardgaswinning in Groningen zijn hiervoor illustratief (Metze & Van Turnhout, 2014). Deze voorbeelden mondden uit in lokale protesten, media-aandacht en uitstel of afstel. Met de omschakeling naar een duurzame energievoorziening ontstaat toenemende behoefte aan ondergrondse energieopslag. Ondergrondse opslag van elektriciteit in de vorm van perslucht en waterstof leidt tot een betere benuttingsgraad van duurzaam opgewekte energie en kan de leveringszekerheid van energie waarborgen. Er bestaan echter zorgen over de weerstand die deze projecten kunnen oproepen. Vele studies hebben uitgewezen dat lokaal draagvlak in hoge mate het doorgaan van dergelijke initiatieven bepaalt.
In dit artikel onderzoeken we de rol van het wettelijk kader bij de maatschappelijke acceptatie en inbedding van (grootschalige) ondergrondse energieopslag. Hoe kan ondergrondse energieopslag maatschappelijk ingebed worden en in hoeverre ondersteunt het wettelijk kader daarbij?
Een recente studie naar de juridische en maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslagprojecten (Winters et al., 2020) vormt de basis voor dit artikel. De studie belicht twee perspectieven. Vanuit het maatschappelijke perspectief is onderzocht hoe initiatiefnemers meer oog kunnen hebben voor de maatschappelijke inbedding van hun projecten. Dit levert inzicht in wat ‘goede’ maatschappelijke inbedding van dergelijke projecten betekent. Het juridische perspectief analyseert welke rol de Mijnbouwwet en de (nog in te voeren) Omgevingswet als wettelijk kader hiervoor spelen. Het antwoord op deze vraagstelling is gebaseerd op literatuuronderzoek en diepte-interviews (zie: Winters et al., 2020). Beide perspectieven samen leveren inzichten op over de manier waarop de juridische en maatschappelijke inbedding en daardoor ook de (lokale) acceptatie van ondergrondse energieopslagprojecten versterkt kunnen worden.
Maatschappelijke inbedding
Een ondergronds project wordt ergens op een fysieke plek in een lokale sociale context ontwikkeld, geëxploiteerd en beheerd (Boons, et al., 2013). Wanneer de lokale weerstand te groot is, zal het initiatief in veel gevallen geen doorgang vinden. Het is dus belang om maatschappelijke inbedding te realiseren. Uit de studie komen hiervoor vier randvoorwaarden naar voren. Het begint bij het kennen van de percepties van de lokale gemeenschap over ondergrondse energieopslag en het achterliggende vraagstuk van verduurzaming van de energievoorziening om klimaatverandering te mitigeren. Daarbij is het belangrijk om te begrijpen welke waarden en belangen in de lokale gemeenschap van kracht zijn (Paukovic et al., 2012). Ten tweede is het benutten van kennis en ervaring uit de lokale gemeenschap belangrijk voor het vormgeven van een passende ontwikkel- en participatiestrategie. De reactie “wat weten burgers er nu van?” is achterhaald (Puts en Rijnveld, 2011). Bewustwording is de derde randvoorwaarde. In beeld moet worden gebracht in hoeverre binnen de lokale gemeenschap bewustzijn heerst over de bijdrage van ondergrondse energieopslag. Zo wordt duidelijk welke kennis en informatie nodig zijn om aan het proces deel te kunnen nemen en afwegingen te kunnen maken. De laatste stap is de meest uitdagende: de vraag onder welke voorwaarden de lokale samenleving ondergrondse energieopslag accepteert in de directe leefomgeving. Welke waarden mogen absoluut niet in het geding zijn? Welke belangen moeten behartigd zijn? Welke voordelen biedt het voorgenomen project voor de lokale gemeenschap? En, als het beoogde project niet kan rekenen op acceptatie, welke alternatieven ziet men om toch een bijdrage te leveren aan de bredere doelen die bijvoorbeeld in het Klimaatakkoord zijn gesteld? Denk aan de lokale warmteplannen of de bijdrage aan de regionale energiestrategie waarvoor elke gemeente zich gesteld ziet. In beide gevallen staat de vraag centraal wat een beoogd energieopslagproject oplevert, voor wie en op welke schaalniveau.
Maatschappelijke inbedding staat of valt met een als evenwichtig waargenomen verdeling van baten en lasten. Deze assumptie is gebaseerd op de mutual gains approach (Susskind & Field, 1996). Een veelgehoorde vraag daarbij is: hoe verhouden nationale belangen zich tot lokale nadelen en omgekeerd? En is het altijd mogelijk om rekening te houden met de lokale belangen en behoeften? Vanuit deze studie concluderen we dat die mogelijkheid er is. Zolang sprake is van een gelijkwaardige en evenwichtige afweging van alle belangen en er nagedacht wordt over het beter in balans brengen van voor- en nadelen voor de verschillende partijen, kun je veel doen voor een goede maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslag.
Omgevingsparticipatie
De analyse levert een aantal criteria op voor een passende strategie voor omgevingsparticipatie. Omgevingsparticipatie begint bij het inventariseren van de mate waarin lokale belangen door het beoogde project beïnvloed worden. Daarnaast is het nodig een beeld te krijgen van de toegankelijkheid van alle fasen van het proces voor lokale belanghebbenden en alle andere relevante partijen en hun belangen. Het vroegtijdig en met open vizier betrekken van de lokale gemeenschap is cruciaal. Voor lokale partijen moet vooraf duidelijk zijn waarover wordt geparticipeerd en er moet oog zijn voor hun belangen en behoeften.
Als deze zaken op orde zijn, kan de weerstand verminderen. Het is cruciaal dat de lokale gemeenschap het vertrouwen heeft dat de lokale belangen onderdeel zijn van de uiteindelijke afweging (Duijn et al., 2013). Dit vertrouwen wordt vaak geschaad. Dit betekent ook dat er vanuit lokaal perspectief legitieme redenen kunnen zijn om van de beoogde ondergrondse energieopslag af te willen zien, indien blijkt dat de inbedding van het beoogde project op lokaal niveau niet lukt en de initiatiefnemers en de lokale gemeenschap onvoldoende in staat zijn om een gemeenschappelijke grond te vinden voor de toegevoegde waarde van het beoogde project voor beiden, dan wel tot een acceptabele verdeling van baten en lasten te komen.
Mijnbouwwet
In hoeverre wordt maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslag door omgevingsparticipatie geborgd en gestimuleerd vanuit de verschillende wettelijk kaders, zoals de Mijnbouwwet en Omgevingswet.
De opslag van energie in de diepe ondergrond valt in Nederland (onder andere) onder de werking van de Mijnbouwwet. De besluitvorming over vergunningen ligt bij de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Initiatiefnemers zijn vaak mijnbouw- of energiebedrijven. Het ontwikkelproces bestaat uit vier fases: 1) Initiatief & Verkenning; 2) Ontwikkeling; 3) Uitvoering en; 4) Abandonnering. We staan hier stil bij het participatieproces in de eerste twee fases.
In de initiatief- en verkenningsfase is de aanvraag van vergunningen voor ondergrondse opslag van stoffen de belangrijkste activiteit. De opslagvergunning heeft uitsluitend een markt-ordenend karakter: de partij die de vergunning krijgt, krijgt als het ware een concessie voor het gebied. Echter, er kan pas gestart worden met de daadwerkelijke opslagactiviteiten, nadat de minister – aanvullend op de verlening van de opslagvergunning – een zogenaamd opslagplan heeft goedgekeurd. Dit opslagplan dient de vergunninghouder in bij de minister. In dit opslagplan worden de concrete activiteiten uitgewerkt voor (het deel van) het gebied waar de vergunning voor geldt.
Projectprocedure
Energieopslagprojecten vallen nu nog onder de Rijkscoördinatieregeling. De rijksoverheid coördineert de besluitvorming: alle besluiten die nodig zijn, worden in principe tegelijkertijd en in onderling overleg genomen. Als de nieuwe Omgevingswet (Ow) in werking treedt, wordt deze Rijkscoördinatieregeling vervangen door de zogenaamde Projectprocedure. Het huidige Rijksinpassingsplan wordt dan vervangen door het Projectbesluit. De Projectprocedure bestaat uit 5 stappen: 1) de kennisgeving van het voornemen; 2) kennisgeving participatie; 3) verkenning; 4) voorkeursbeslissing en; 5) het projectbesluit.
Het Projectbesluit is op grond van het nieuwe artikel 141a Mijnbouwwet van toepassing op ondergrondse energieopslagprojecten. Op grond van artikel 141a tweede lid (nieuw) Invoeringswet Omgevingswet (artikel 2.17 Q; jo. art. 16.7 Ow) worden alle besluiten ter uitvoering van projectbesluiten gecoördineerd via een nieuwe coördinatieregeling (artikel 3.5 Awb), waaronder het besluit tot instemming van het opslagplan.
De minister van EZK is samen met de minister van BZK bevoegd gezag voor een projectbesluit. Afhankelijk van het project kan medebetrokkenheid van BZK op verschillende gronden worden uitgezonderd. Delegatie aan Gedeputeerde Staten is mogelijk, mits de provincie instemt. Gemeenten hebben een adviesrol.
Participatie in de projectprocedure
De mogelijkheden voor omgevingsparticipatie verschillen per stap in de projectprocedure. Onder de Omgevingswet geeft de minister eerst kennis van het voornemen om een verkenning uit te voeren over de mogelijke uitvoering van een project (artikel 5.47 lid 1 Ow en artikel 5.2 Ob). Er wordt aangegeven hoe de verkenning uitgevoerd zal worden, voor welke opgave de verkenning wordt uitgevoerd en binnen welke termijn de verkenning plaatsvindt. In de kennisgeving geeft de minister ook al aan of er sprake zal zijn van een voorkeursbeslissing of niet. Voor opslag van stoffen in de ondergrond geldt geen verplichting om een voorkeursbeslissing te nemen. De minister kan hier wel voor kiezen. Op de voorkeursbeslissing is de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Oftewel: iedereen kan daarover zienswijzen indienen.
De voorkeursbeslissing is een politiek-bestuurlijke beslissing waartegen geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Een voorkeursbeslissing is vooral van belang voor complexe en gevoelige projecten waarbij een brede verkenning en participatie wenselijk is (Boeve & Groothuijse 2019).
Alternatieve oplossingen
Een nieuw element in de projectprocedure is dat het bevoegd gezag, in dit geval de minister van EZK, eenieder in de gelegenheid stelt om binnen de termijn die in de kennisgeving wordt aangegeven, andere mogelijke oplossingen voor de onderliggende opgave aan te dragen. Het bevoegd gezag geeft daarbij de uitgangspunten mee voor het redelijkerwijs in beschouwing nemen van de oplossingen. Degenen die met inachtneming van die uitgangspunten alternatieve oplossingen hebben aangedragen, kunnen het bevoegd gezag verzoeken om advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige over deze oplossingen. Dit is zowel voor het bevoegd gezag, de initiatiefnemer, als de omgeving een belangrijke voorwaarde.
Deze stap in de procedure dwingt het bevoegd gezag goed na te denken over de definiëring van de opgave in de fysieke leefomgeving. Het bevoegd gezag geeft in de kennisgeving van het voornemen voor de verkenning voor de beoogde ontwikkeling de uitgangspunten mee voor het aandragen van alternatieven en motiveert en beslist welke oplossingen redelijkerwijs in beschouwing worden genomen.
Kennisgeving participatie
Onderdeel van deze fase is ook de kennisgeving participatie waarin het bevoegd gezag aangeeft hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen betrokken gaan worden (artikel 5.47 lid 4 Ow jo. artikel 5.3 Ob). Het bevoegd gezag gaat in ieder geval in op: 1) wie wordt betrokken; 2) waarover zij worden betrokken; 3) wanneer zij worden betrokken; 4) wat de rol is van het bevoegd gezag en de initiatiefnemer bij het betrekken van deze partijen en; 5) waar aanvullende informatie beschikbaar is.
De kennisgeving participatie vindt plaats op een wijze die door het bevoegd gezag wordt bepaald. Het relevante publiek moet door die wijze zo goed mogelijk worden bereikt. De wet schrijft echter geen inhoudelijke eisen aan participatie voor. Uitgangspunt van de wetgever is namelijk dat het participatieproces per ontwikkeling en per locatie maatwerk vereist. De Omgevingswet spoort wel aan tot het vroegtijdig betrekken van de omgeving, liefst al voor de wettelijk voorgeschreven besluitvormingsprocedure start (Boeve & Groothuijse, 2019).
Bij de ondergrondse opslag ligt de verantwoordelijkheid voor het participatieproces bij de minister van EZK (en BZK). Wanneer het bevoegd gezag niet de initiatiefnemer van de ontwikkeling is, kunnen beiden afspraken maken over de rol die zij in het participatieproces zullen spelen. Deze rolverdeling moet helder worden gecommuniceerd. De kennisgeving participatie kan gelijktijdig met de kennisgeving van het voornemen voor de verkenning bekend worden gemaakt, maar dat is niet verplicht; als de kennisgeving participatie maar plaatsvindt uiterlijk op het moment dat de verkenningsfase aanvangt, art 5.47 lid 4 Ow.
Na de kennisgeving participatie wordt de stap verkenning doorlopen. Hierin verzamelt de minister de nodige kennis en inzichten over 1) de aard van de opgave, 2) de voor de fysieke leefomgeving relevante ontwikkelingen, en 3) de mogelijke oplossingen voor die opgave. Ook wordt in deze stap verwezen naar het belang van interactie met de omgeving. De Nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit vraagt nadrukkelijk aandacht voor transparantie en communicatie. Het bevoegd gezag moet laten zien hoe verschillende belangen, zowel procesmatig als inhoudelijk, hebben doorgewerkt in de besluitvorming.
Alle belangen meewegen
In het uiteindelijke projectbesluit wordt beschreven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het besluit betrokken zijn geweest, wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning en er wordt ingegaan op de aangedragen oplossingen. Hoewel de Omgevingswet niet voorschrijft hoe het participatieproces eruit moet zien, zal het bevoegd gezag moeten laten zien dat de belangen van alle stakeholders op een gelijkwaardige en evenredige wijze zijn gewogen. Het gaat dan zowel om de belangen van partijen die hebben geparticipeerd als die van de overheid en stemloze belangen zoals die van niet-participerende burgers en bijvoorbeeld natuur, landschap en cultuurhistorie. Verder gaat de minister in het projectbesluit in op hoe het project eruit komt te zien, de relevante permanente of tijdelijke maatregelen en voorzieningen om het project te realiseren en de maatregelen die zijn gericht op het ongedaan maken, voorkomen, beperken of compenseren van de nadelige gevolgen. De minister moet onder meer motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de omgeving en in hoeverre de oplossingen die zijn aangedragen in het participatieproces van invloed zijn geweest op het uiteindelijke projectbesluit (art. 5.51 Ow en 5.6 Ob).
Tegen een projectbesluit staat beroep open bij de Afd. Bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerste en enige instantie. Bezwaar is niet mogelijk. Dit geldt ook voor de besluiten die ter uitvoering van een projectbesluit gecoördineerd zijn voorbereid overeenkomstig afd. 3.5 Awb (nieuw), zoals het besluit tot instemming met het opslagplan. Het beroep staat alleen open voor diegenen wiens belangen rechtstreeks bij het besluit betrokken zijn (belanghebbenden). Tevens moeten deze belanghebbenden tijdig hun zienswijzen naar voren hebben gebracht over de onderdelen van het ontwerpbesluit die zij in beroep aanvechten. Wanneer de participatieverplichtingen zijn geschonden moeten belanghebbenden hier ook al op hebben gewezen in hun zienswijzen.
Lokale inbedding randvoorwaarde
Uit het onderzoek komt een aantal belangrijke procescriteria naar voren voor een goede maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslag: 1) in kaart brengen van lokale waarden en belangen; 2) gebruik maken van lokale gebiedskennis en ervaring; 3) inspelen op het kennisniveau binnen de lokale gemeenschap en; 4) het nastreven van een goede balans tussen kosten en baten voor de lokale gemeenschap als gevolg van het voorgenomen project. Daarnaast is het van belang 5) dat iedereen toegang heeft tot het proces en kan meepraten. Tevens bevestigt het onderzoek 6) het belang van het vroegtijdig betrekken van de lokale gemeenschap. Dit botst nog wel eens met de praktijk, waarin de voorbereiding van plannen tot ondergrondse energieopslag, veelal in besloten en beperkte kring plaatsvindt. De projectprocedure biedt overigens meer handvatten om de omgeving eerder bij het ontwikkel- en besluitvormingsproces te betrekken. Daarnaast nodigt de projectprocedure uit om 7) transparant te zijn over hoe en waarover belanghebbenden mee kunnen denken in het participatietraject.
Een aantal van bovenstaande procescriteria is wettelijk verankerd in zowel de Omgevingswet, als in art. 3.2 en 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Echter, in de praktijk zien we deze procescriteria nog onvoldoende tot uitvoering komen (Winters et al. 2020). De Omgevingswet biedt alle ruimte om het participatieproces met omgevingspartijen naar eigen inzicht en passend bij de lokale (project)dynamiek in te vullen, echter in de praktijk weet niet elke initiatiefnemer zich raadt met het toepassen van de geschetste procescriteria. De keerzijde van de geboden vrijheid is dat de kwaliteit van het lokale ontwikkel- en participatieproces afhankelijk is van de ervaring en kwaliteiten van de initiatiefnemers en de inzet van het bevoegd gezag. Zou dat er niet voor pleiten om procescriteria wel wettelijk te verankeren?
De Mijnbouwwet en Omgevingswet werpen geen barrières op om de procescriteria toe te passen. Hoewel zowel de wet als de procescriteria geen gedetailleerde aanpak voorschrijven, laten beiden perspectieven zien dat nadrukkelijk aandacht nodig is voor het feit dat (ondergrondse) ingrepen lokaal plaatsvinden, op en rondom de plek waar mensen wonen, werken en recreëren, belangen hebben en waarden nastreven. Vanuit dit licht bezien, past een kritische noot over de vrijblijvendheid en het uitblijven van een échte stimulans die deze bieden om de maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslag voor elkaar te krijgen.
De vraag blijft of er niet meer verplichtingen opgelegd zouden moeten worden voor een goede maatschappelijke inbedding van ondergrondse energieopslagprojecten. Dit is onderwerp van het maatschappelijke debat. Zowel in de wettelijke kaders als in de praktijk zien we een nieuwe trend dat het omgevingsperspectief meer bij dit soort projecten moet worden betrokken. De kwaliteit van het participatieproces voor grootschalige energieopslagprojecten zal ook onder de nieuwe Omgevingswet in hoge mate afhankelijk zijn van de inzet van het bevoegd gezag en de initiatiefnemers.
Handelingsperspectieven
Op basis van deze conclusies kunnen handelingsperspectieven worden geschetst. Duidelijk is dat het “lokale” een randvoorwaarde in de besluitvorming zou moeten zijn. Participatie door alle relevante lokale belanghebbenden en een evenwichtige vertegenwoordiging van belangen op alle schaalniveaus in de besluitvorming, zou niet overgelaten moeten worden aan een initiatiefnemer, maar zou actief en inhoudelijk meer aangestuurd moeten worden vanuit het bevoegd gezag dat tevens verantwoordelijk is voor het proces.
Twee aanbevelingen dragen daaraan bij. Ten eerste zou een goede maatschappelijke inbedding in de lokale context een belangrijke randvoorwaarde moeten zijn voor de projectstrategie, het procesmanagement en het uiteindelijke opslagplan; vergelijkbaar met de eis van een sluitende business case. Maatschappelijke inbedding staat of valt bij een eerlijke verdeling van de baten en lasten. Een participatieproces zal dus bij moeten dragen aan deze eerlijke verdeling. Het project en de bijbehorende ontwikkelstrategie moeten acceptabel geacht worden, bijvoorbeeld doordat het ook iets bijdraagt aan de lokale samenleving en haar belangen. Ten tweede zouden de procescriteria leidend zouden moeten zijn in het vormgeven van participatieprocessen én dat de inbreng vanuit de lokale gemeenschap benut zou moeten worden om de projectstrategie voor het beoogde ondergrondse opslagproject te verbeteren. Dit vereist dat het bevoegd gezag, de initiatiefnemers en projectontwikkelaars de expertise ontwikkelen om de technische, economische en maatschappelijke aspecten integraal mee te nemen. Weten wat belangrijk is, wil niet direct zeggen dat men ook weet hoe te handelen. Het vormgeven van een participatieproces ter verbetering van de maatschappelijke inbedding van een ondergronds energieproject is een discipline op zichzelf, die een vanzelfsprekende plek zou moeten hebben in elk projectteam voor ondergrondse ontwikkelingen.
Dit artikel is onderdeel van het themanummer ‘Ruimte en ondergrond’, zie het inleidende artikel ‘De ondergrond terug op de ruimtelijke agenda‘.
Interessant artikel, ook voor gaswinning uit kleine velden waar al wordt gewerkt met het participatieproces uit de Omgevingswet. Ook Vermilion pleit al langer voor een eerlijke(r) lusten-lastenverdeling.