Experimenteren in de vorm van Living Labs is in, maar het verloopt niet altijd probleemloos. Veelvoorkomende valkuilen zijn dat de labs zich lastig laten opschalen en te weinig inclusief zijn. Het onderzoeksproject Smarterlabs ontwikkelde en testte een methodiek waarmee dit soort valkuilen vanaf het begin kunnen worden vermeden. In dit artikel wordt deze aanpak toegelicht met behulp van een casus in Maastricht.
Het stedelijke Living Lab is een aanpak die veel Europese steden omarmen. Stedelijke Living Lab-projecten of -experimenten worden doorgaans opgezet voor het ontwerpen, testen en leren van een innovatieve praktijk, dat wil zeggen een nieuwe manier om iets te doen, in ‘real-time’ en ‘real-place’ en met een diversiteit aan belanghebbenden. De term Living Lab verwijst naar de institutionele omgeving voor open innovatie die deze projecten ondersteunt. Dit kan op verschillende manieren worden georganiseerd, bijvoorbeeld voor lange of voor korte tijd; onafhankelijk van of ingebed in de gemeentelijke organisatie; markt-gedreven of burger-gedreven (Scholl e.a., 2017).
Ondanks de brede aandacht voor Living Labs, is de aanpak nog weinig systematisch onderzocht. De Lab-aanpak vindt zijn wortels in demonstratieprojecten en pilots. Over het algemeen richtten Living Labs zich daardoor vooral op kleinschalige praktijktests van technieken, soms inclusief de interacties tussen technologie en gebruiker, maar doorgaans werd hierbij de bredere sociaal-institutionele context verwaarloosd. Zelfs als de techniek uiteindelijk bevredigend werkte voor de deelnemers van het Living Lab-project, was dit geen reden voor bredere acceptatie buiten het Lab, oftewel opschaling. Hierdoor is het innovatie-effect van het Lab beperkt. Een tweede kwestie is dat het Lab toch snel ‘gekaapt’ wordt door één of meerdere stakeholders, waardoor het ideaal van co-creatie door relevante actoren niet uit de verf komt. Bijvoorbeeld door een focus op competente of ‘smart’ burgers’ als gebruikers en partners, namelijk burgers met zowel de cognitieve als de materiële middelen om de slimme diensten te gebruiken en te co-produceren. Burgers die deze middelen missen, worden normaal gesproken nie.as co-producenten in het Living Lab opgenomen, noch zullen ze waarschijnlijk van de slimme diensten gebruik kunnen maken zodra deze op een grotere schaal zijn geïmplementeerd. Het gevolg is een minder robuust ontwerp van slimme diensten, maar ook sociale uitsluiting, dat wil zeggen het ontnemen van toegang tot nieuwe diensten voor een deel van de bevolking.
SmarterLabs project
In het SmarterLabs project, zoals beschreven in figuur 1, stelden we de vraag: kan er niet beter geanticipeerd worden op opschalen en sociale inclusie? Waar huidige studies zich richten op het conceptualiseren en begrijpen van opschaling op basis van projecten in het verleden (Van den Broek e.a., 2020), koos SmarterLabs actieonderzoek als methode om deze vragen te beantwoorden. Het project heeft praktische manieren ontwikkeld om te anticiperen op deze twee uitdagingen van de Living Lab-aanpak, en deze vervolgens getest. In dit artikel presenteren we het resultaat. We beschrijven eerst de geïdentificeerde richtlijnen om te anticiperen op valkuilen. Vervolgens bespreken we de resultaten van het testen van deze aanpak in actieonderzoek in één van de steden (Maastricht), een stad in een context waar de lezers van dit tijdschrift het meest bekend mee zijn. Het onderzoek wees uit, dat, door de identificatie van en anticipatie op contextuele valkuilen rond opschaling en inclusie, deze nieuwe aanpak helpt om de leeragenda van Stedelijke Living Labs te verbeteren. Het vergroot het leerrendement van enkel ‘hoe de innovatie kan werken’ met lessen over ‘bredere implementatie’.
Living Labs: what’s new?
Stedelijke Living Labs (SLL’s) hebben de afgelopen vijf jaar aan aandacht gewonnen als benaderingen voor stedelijke innovatie over de hele wereld (Voyenko e.a., 2016). Ze passen zowel in de neoliberale logica van stedelijke innovatie en concurrentievermogen, als in de belofte van meer inclusieve en open vormen van experimenteren die geschikt zijn de urgente en actuele maatschappelijk thema’s als klimaatverandering en ‘slim’ bestuur te adresseren (Bulkeley e.a. al., 2014). Ze worden in toenemende mate ingevoegd in en verbonden met bestaande structuren, praktijken en netwerken van stedelijk bestuur in heel Europa.
Voor interdisciplinaire onderzoekers zijn SLL’s interessant omdat deze gebruikelijke onderzoekskaders doorkruisen en integratie van disciplinaire maar complementaire theorieën en methoden stimuleren (Bulkeley & Castán Broto, 2013; Luederitz e.a., 2016). Dit is deels een gevolg van de flexibele en diverse aard van SLL als ‘een ding in de praktijk’ en een technische, sociale en organisatorische context waarin mensen en organisaties aan de slag gaan. Ondanks de vele verschillende verschijningsvormen hebben SLL’s ook een aantal gemeenschappelijke eigenschappen. Doorgaans worden onderscheiden: i) experimenteren op een concrete plek in de stad; ii) diversiteit wat betreft participatie, iii) leren en evaluatie staan centraal (Voytenko e.a., 2016; Karvonen & van Heur, 2014). In de praktijk wordt elk kenmerk op verschillende manieren en in verschillende mate gebruikt, waarbij ze een nieuwe bijdrage leveren aan stedelijke innovatie en bestuur.
Richtlijnen om te anticiperen
Gebaseerd op wetenschappelijke literatuur rond innovatie en experimenteren, formuleerde we tien generieke richtlijnen om te anticiperen op de twee uitdagingen: opschalen en sociale inclusie. Het ging om literatuur die een bijdrage levert aan het begrijpen van opschalen en doen van experimenten in de stad. Naast de beperkte Living Lab-literatuur (McCrory 2016; McCormick & Kiss, 2015; Scholl e.a, 2017) gebruikten we literatuur over strategisch nichemanagement (Weber e.a., 1999) en transitie-experimenten (Raven e.a, 2008; Quist e.a., 2011; Luederitz e.a., 2016), pilotprojecten (Vreugdenhil e.a 2010) leren voor duurzaamheid (Dieleman, 2013) en literatuur over stedelijke verandering (Hommels, 2005; Valderrama-Pineda, 2010; Blok, 2013). Elke richtlijn is een combinatie van een typische valkuil, en een manier om op deze valkuil te anticiperen. Figuur 2 noemt de tien typische valkuilen voor opschaling en sociale inclusie.
Een voorbeeld van een typische valkuil is dat burgers de financiële of intellectuele capaciteiten of tijd missen om deel te nemen aan het Living Lab. Om zinvol deel te nemen hebben burgers tijd, energie en betrokkenheid nodig, een zekere mate van begrip van het onderwerp, van het dilemma, of van de relevante technologie, en soms ook specifieke economische of intellectuele capaciteiten of vaardigheden. Bepaalde sociale groepen kunnen hierdoor de neiging hebben niet deel te nemen aan de activiteiten van het Living Lab. Manieren om hierop te anticiperen zijn bijvoorbeeld: 1) het gebruik van stakeholderidentificatietechnieken om de relevante stakeholders te bepalen voor het specifieke onderwerp en verken mogelijke redenen van uitsluiting; 2) het betrekken van andere deelnemers aan het Living Lab bij deze verkenning (nie.aleen de initiërende partijen), ook in volgende fases van het Living Lab-project; 2) de aanpassing van de Living Lab-activiteiten op de gevonden risico’s van uitsluiting, te denken valt aan de keuze van informatieverstrekking en uitleg, de keuze van locatie en tijdstip van de activiteiten, taal, verstrekken van technische ondersteuning aan ‘digibeten’, et cetera.
Een ander voorbeeld is dat de potentie van het Living Lab om te leren wordt onderbenut (zie #5 in Figuur 2). Als het leerproces van de Living Lab-activiteiten niet gestructureerd wordt door expliciete leervragen en niet gemonitord worden, kunnen de geleerde lessen erg beperkt zijn en zomaar verdampen. In dat geval is overdracht van kennis maar heel beperkt mogelijk, wat toepassing op andere plekken onwaarschijnlijk maakt. Manieren om hierop te anticiperen zijn bijvoorbeeld: 1) het ontwikkelen van een duidelijke en gezamenlijke leeragenda, dat wil zeggen een set van leerdoelen, vragen, gericht op het vergaren en monitoren van lessen in het Living Lab (dus ‘collectieve kennis-creatie’), inclusief een strategie om de vergaarde kennis te delen met relevante actoren buiten het Lab; 2) Kennisuitwisselingen door middel van face-to-face interacties, dus fysieke bijeenkomsten, die leren voor iedereen meer lonend en verdiepend maken, en ook ruimte geven aan verspreiding van non-verbale kennis. Voor de volledige set van valkuilen en anticipatie-suggesties, zie Dijk e.a, 2019.
Actieonderzoek
Door middel van actieonderzoek in vier Europese steden is de hierboven geformuleerde anticiperende aanpak getest. Dit gebeurde op verschillende manieren en in verschillende contexten, altijd rond mobiliteitsgerelateerde onderwerpen. Actieonderzoek is relevant voor ons onderzoek, omdat het de meest geschikte manier is om deze nieuwe anticiperende benadering te testen. Door zelf een interventie uit te voeren en vervolgens het effect ervan te evalueren, leren we gericht over de waarde en beperkingen van onze benadering. Hoewel de meeste richtlijnen gebaseerd zijn op eerder geopperde ideeën die toegepast werden op individuele basis, zijn ze immers nooit toegepast als een gecombineerde set om op een coherente manier te anticiperen op valkuilen.
De manier waarop we de richtlijnen testen via actieonderzoek bestaat uit vier stappen (uitgevoerd in elk van de vier steden): 1) het identificeren van een lopend of startend stedelijk innovatieproject met de ambitie om deze nieuwe praktijk in de hele stad op te schalen; 2) het bepalen welke van de tien (generieke) valkuilen voor opschaling en inclusie van toepassing zijn op dit specifieke project; 3) het doen van een interventie door middel van een kortlopend Living Lab-project waarin geanticipeerd wordt op deze specifieke beperkingen; 4) het evalueren van de geleerde lessen rond opschaling en inclusie van het innovatieproject.
Experiment in Maastricht
Voor het Nederlandse deel van het project testten we de richtlijnen door middel van een Living Lab-experiment rond de herontwikkeling van het stationsgebied in Maastricht, een lopend innovatieproject van de gemeente. De gemeente wilde hier meer ruimte voor fietsers en voetgangers en meer oversteekmogelijkheden realiseren, als startpunt van een stadsbreed beleid hieromtrent. Met behulp van interviews met vijf Maastrichtse beleidsmakers en analyse van twee innovatieprojecten in de afgelopen vijf jaar stelden we vast welke van de tien generieke richtlijnen voor het project Stationsgebied relevant waren. Vier valkuilen stonden centraal.
In de eerste plaats valkuil #3, door de focus van de gemeente op het stationsgebied bestond het risico dat de effecten op Maastricht als geheel zouden worden gezien. Tevens was valkuil #8 relevant, vanwege het gefragmenteerde karakter van de mobiliteit van openbaar vervoer in Maastricht: openbaar vervoerbedrijven zijn grote bedrijven die zich primair op hun eigen product /dienst richten; belangrijke stakeholders (bewoners, forensen, bedrijven) bespreken deze zaken niet met elkaar op een georganiseerde manier. Er is alleen bilateraal overleg met de gemeente. Ook valkuil #9 speelde een rol. De stedelijke infrastructuur, regulering en gewoonten rondom autogebruik en (ondergronds) parkeren in de binnenstad van Maastricht is namelijk erg stroperig. Beleidsaandacht voor fietsen en voetgangers in de afgelopen twintig jaar heeft niet geleid tot minder autogebruik in het gebied. Tenslotte was valkuil #10 van toepassing. Beleidsmakers in Maastricht zijn doorgaans van mening dat interacties met belanghebbenden veel complexiteit toevoegen aan processen van beleidsvorming en hebben daarom de voorkeur om te werken met professionele experts, zoals architecten en ingenieurs in plaats van met praktijkdeskundigen, zoals burgers, vooral in de meer strategische fasen van een project, wanneer ambtenaren doorgaans niet zeker zijn van wat zij willen/ de gemeente wil.
Wat kunnen we leren als we door middel van een experiment expliciet op deze valkuilen anticiperen? Samen met beleidsmakers bepaalden we welke anticipatiesuggesties in deze casus het meest effectief leken en waarmee we in het Living Lab project gingen anticiperen op deze valkuilen.
Wat betreft valkuil #3: De scope van het experiment kon het best heel Maastricht zijn, om effecten op wijken buiten het stationsgebied mee te nemen. Met het oog op valkuil #8 moest het experiment een grote diversiteit aan relevante belanghebbenden in dialoog met elkaar brengen, zoals bewoners, Q-park, winkeleigenaren, stedenbouwkundigen, huidige auto-forenzen. Gezien valkuil #9 was het aan te bevelen een project rond visievorming en visiebeoordeling te doen, gericht op het jaar 2040 om voorbij de belangen en structuren van vandaag te denken (het ‘stroperige stedelijke gestel’), waardoor meer structurele verandering konden worden overwogen, besproken en beoordeeld. Tot slot, vanwege valkuil #10, kozen we voor een participatieve visievormings- en beoordelingsactiviteiten, waarin (1) stakeholdergroepen eerst apart werkten, voordat een grotere discussie met een mix van stakeholders plaatsvond, om hun argumenten beter te structureren; (2) in de tweede sessie de groepen voortbouwden op hun werk van de eerste sessie, terwijl ze reflecties van externe experts zouden ontvangen; (3) de gemeente mee zou doen als (gelijkwaardige) deelnemer.
Het Living Lab-experiment bestond uit een aantal activiteiten. Als eerste werd de reeks activiteiten gezamenlijk ontwikkeld door de universiteit (Living Lab expertise), de gemeente en Maastricht Bereikbaar (beleidsmakers en mobiliteitexperts), en visualisatie-experts (ANTEA group). De leervragen van het experiment werden samen vastgesteld: (1) hoe zien verschillende stakeholders het reizen in Maastricht in 2040 het liefst, en (2) wat betekent dit voor de (beleids)mogelijkheden om wandelen en fietsen op te schalen? In een volgende stap werden relevante stakeholders geïdentificeerd en werden er individuele interviews met hen gehouden, om hun kennis en ervaringen te activeren. De groepen waren: inwoners van het stadscentrum, inwoners van buitenwijken, forenzen, ondernemers/ detailhandel in het centrum, mobiliteits- en parkeerbedrijven en stedelijke planners/ beleidsmakers.
De kern van het Living Lab waren twee sessies (halve dagen), een maand na elkaar. In de eerste sessie kregen de zes groepen, na een gezamenlijke introductie, ieder een eigen kamer met een hele grote plattegrond van de stad en allerlei data en fiches rond de huidige situatie van verkeersstromen, modaliteiten en kwaliteit van de leefomgeving. In anderhalf uur vormden de groepen hun visie voor Maastricht 2040, waarbij hetzelfde aantal reizigers hun eindbestemming zou moeten kunnen bereiken als vandaag in een gemiddelde ochtendspits. Aan het eind van de middag presenteerden de groepen hun visie aan elkaar en benoemden ze de voor- en nadelen die ze zagen in elkaars visie. In de maand tussen de twee sessies werden de zes visies vertaald naar een virtual reality omgeving voor een aantal straten. Ook vroegen we experts de visies te scoren op bereikbaarheid, kwaliteit van de leefomgeving en kosten. De tweede sessie begon met een samenvatting van de sessie van de vorige keer en een indruk van de visualisaties, en de feedback van experts. Vervolgens kregen de stakeholders weer anderhalf uur om hun visies af te maken op basis van de nieuwe informatie en ervaringen. De sessie sloot wederom af met het presenteren van de visies aan elkaar en een debat over verschillen en overeenkomsten. Na afloop van de tweede sessie zijn er weer individuele interviews me.ale deelnemers gehouden om hun ervaringen en lessen vast te leggen. Ten slotte was er een sessie met de gemeente om de antwoorden op de leervragen vast te stellen, op basis van het analyseren van de visies in de eerste en tweede ronde (verschillen en overeenkomsten tussen groepen en rondes), het debat tussen de stakeholders en de interviews met de stakeholders achteraf.
Geleerde lessen
Wat valkuil # 3 betreft, liep het innovatieproject van de gemeente rond het stationsgebied het risico de effecten van Maastricht als geheel over het hoofd te zien. Om effecten op andere gebieden dan het stationsgebied mee te nemen concentreerde het visievormings- en beoordelingsexperiment zich op de stad Maastricht als geheel. Met de stakeholderanalyse werden mensen uit verschillende gebieden (inwoners van het stadscentrum, van buitenwijken, forenzen) geïdentificeerd. Ze namen allemaal actief deel aan het uiten en bespreken van hun visie op mobiliteit in Maastricht in 2040. Het liet duidelijk zien dat mobiliteit in het stationsgebied sterk verbonden is met mobiliteit in alle andere delen van Maastricht. Het experiment hielp deze effecten op te nemen in de herontwikkeling van het stationsgebied.
Met het oog op valkuil #8, bracht het experiment, naast bewoners uit verschillende wijken, ook verschillende soorten belanghebbenden bij elkaar, zoals parkeerbedrijf Q-park, busbedrijf Arriva en de nieuwe mobiliteitsdienst voor het leasen van fietsen (Swapfiets). Het was nieuw dat deze mobiliteitsbedrijven, met andere stakeholders, in een gezamenlijke sessie op zo’n gestructureerde manier verschillende visies co-creëerden, presenteerden, bespraken, beoordeelden, en verder doorontwikkelden, op een open en gelijkwaardige manier. Er waren afwisselend plenaire discussies en subgroep- (dat wil zeggen per stakeholdergroep) bijeenkomsten, waarin de visies werden ontwikkeld. Dit proces hielp om een discussie op gang te brengen over de stad als ‘gemeenschappelijk goed’. Het tijdsbestek van 2040 en de relatief kleine groep van actoren hielpen om verder te kijken dan de belangen van vandaag.
In de post-interviews benadrukten alle deelnemers dat ze vonden dat ze zich goed en vrij konden uitdrukken tijdens de Lab-activiteiten. Ongeveer de helft van de deelnemers zei dat ze een aantal interessante punten van andere deelnemers hadden gehoord. Tegelijkertijd vonden sommige vertegenwoordigers van bedrijven dat de bewoners eigenlijk ‘te onwetend voor zo’n visievormingsoefening’ waren en de visies van de bewoners ‘alleen maar dromen’ waren. Dit kan worden gezien als een soort institutionele fragmentatie of ontstane afstand tussen verschillen soorten stakeholders een klassieke framing in termen van ‘experts’ en ‘niet-experts’. Enkele deelnemers merkten op dat ze het format van afzonderlijke stakeholdergroepen nuttig vonden om eerst met gelijkgestemden te werken, voordat een grotere discussie met een mix van stakeholders plaatsvond. Het hielp om argumenten beter te structureren.
Het Living Lab slaagde erin de verschillende stakeholders in een dialoog te brengen te midden van institutionele fragmentatie, door alle deelnemers de voor- en nadelen van hun visie te laten zien. Hoewel het experiment geen convergentie van visies liet zien, leverde het voor de gemeente, naar eigen zeggen, wel ‘veel meer argumenten voor meer ruimte voor fietsers en voetgangers, en een groter autovrij gebied in het stadscentrum’. Het blijvende verschil van visies reflecteert aan de ene kant het verschil van rol en belang van de stakeholders, en heeft aan de andere kant mogelijk te maken het kleine aantal (van twee sessies) en het korte tijdsbestek van een maand. Mogelijk dat een langere serie meer convergentie van visies zou laten zien.
Anticiperen, niet controleren
Het testen van de tien richtlijnen om beter te anticiperen op opschaling en sociale inclusie van Stedelijke Living Lab-experimenten in vier steden leverde diverse lessen op. In dit artikel zijn we alleen ingegaan op die van de Maastrichtse casus. Maar in Brussel, in een experiment waarin burgers zelf luchtkwaliteitsmetingen gingen doen, ontstond, mede door interferentie met een aantal andere gelijktijdige activiteiten, een brede maatschappelijke discussie en activiteit rond de roep om schonere lucht. Recent organiseerden de projectdeelnemers en andere belanghebbenden de ‘Etats Generaux de l’Air de Bruxelles’, een combinatie van een internationaal onderzoekssymposium, een hackathon en verschillende activiteiten van burgers en maatschappelijke organisaties. Het initiatief bracht verschillende actoren samen die streven naar een schonere lucht in Brussel. Het bood een platform voor dialoog en samenwerking en besprak visies en oplossingen om een gezondere stad te realiseren. Van dit Brusselse experiment is met name geleerd dat het re-framen van mobiliteitskwesties als gezondheidskwesties helpt om veel mensen op de been te brengen.
In de andere twee steden was het anticiperen op valkuilen ook effectief hoewel minder tastbaar en meer gemengd. In Bellinzona werd een mobiliteits-app geco-creëerd, de Bellidea-app, die gemiddeld een aanzienlijk aantal van 180 reguliere app-gebruikers per week had, met gebruikers die het aandeel autokilometers in hun totale reisafstand een stuk verminderde. Dit project werd verstoord toen de app-ontwikkelaar zich terugtrok nadat de app drie maanden was gebruikt. Het experiment in Graz hielp om tal van ideeën van stakeholders voor het herontwerp van het Griesplatz te verzamelen, bevorderde sociale interacties tussen bewoners en droeg bij aan een positievere houding over de toekomst in de wijk Gries in het algemeen. In Maastricht faciliteerde het experiment een veel meer gestructureerde discussie over mobiliteit in Maastricht in 2040 dan het ‘roepen van meningen’, zoals op een gemiddelde inspraakavond. Het maakte de verschillende visies van stakeholders expliciet, inclusief de voor- en nadelen in de ogen van anderen. Gemeentelijke ambtenaren leerde, naar hun eigen zeggen, meer over het dilemma van ‘ruimte voor de auto’ versus ‘ruimte voor lopen en fietsen’. Ze zagen ook de voordelen van onze geïntegreerde visie-aanpak, waarin de onverenigbaarheid van ‘autotoegankelijkheid behouden’ versus ‘meer ruimte voor auto-alternatieven’ explicieter werd dan doorgaans. Ook leerde ze aanvullende argumenten en randvoorwaarden voor een groter autovrij gebied in het centrum, dus het opschalen van fietsen en wandelen: welke straten of wijken het meest voor de hand liggen en hoe stakeholders daar tegenover staan.
Hoewel alleen op een kwalitatieve manier geëvalueerd, merken we dat de anticiperende richtlijnen in het algemeen helpen om effectiever te leren over opschaling en inclusie. Tegelijkertijd is het duidelijk dat deze richtlijnen niet leiden tot het controleren of managen van een opschalingsproces. Het complexe en multi-actor karakter van deze stedelijke kwesties staat een dergelijk aantrekkelijk idee niet toe. Op basis van onze eerste test van de tien richtlijnen denken wij dat anticiperen het beste is wat men kan doen om maximaal te leren over het opschalingsproces.
Wij stellen voor dat deze aanpak nuttig kan zijn voor allerlei andere stedelijke projecten. Dat wil zeggen, de richtlijnen zijn generiek en moeten worden gezien als een checklist om na te gaan welke van de valkuilen van toepassing zijn op een bepaald project. Daarom is het nodig om de context-specifieke valkuilen te identificeren. De richtlijnen geven suggesties voor manieren om te anticiperen en die zijn noodzakelijkerwijs in algemene termen geformuleerd. Welke van de suggesties het meest van toepassing is, en hoe precies, moet per geval worden bepaald met de relevante stakeholders.
Onze aanpak is erop gericht om een breed scala van belanghebbenden in het Living Lab uit te nodigen: zowel krachtige gevestigde belanghebbenden, die een sterke interesse kunnen hebben in stimuleren of remmen van het opschalingsproces, als groepen met weinig of geen macht en invloed. Dit contrasteert enigszins met benaderingen zoals transitiemanagement, die voorstelt om ‘koplopers’ samen te brengen, belanghebbenden met een hoog ambitieniveau voor een bepaalde oplossingsrichting. Dit betekent meer consensus in het lab, maar ook minder afspiegeling van de maatschappelijk, vaak tegenstrijdige, opvattingen, dus minder discussie en minder leren over het opschalingsproces.
Welke valkuilen voornaam zijn, is in belangrijke mate gevals- of stadsspecifiek en moet dus worden geïdentificeerd door een specifieke analyse van elke lokale situatie. Meer gevallen buiten de casus Maastricht in dit artikel en de drie anderen in SmarterLabs moeten worden beoordeeld en vergeleken om de richtlijnen in verschillende gebieden en gevallen te testen. Metastudies kunnen de identificatie opleveren van verschillende soorten van opschaling, of typen stedelijke transformatiepaden, die mogelijk kunnen leiden tot nadere specificatie van richtlijnen voor bepaalde soorten opschaling of soorten innovaties.
Dit artikel verscheen eerder in Rooilijn, jaargang 53, nummer 2, pp 86-93.
Marc Dijk (PhD) is a research fellow at ICIS (Maastricht University). His main research interests are innovation and innovation policy, sustainability assessment and socio-technical transitions. He is also Honorable Research Associate at Oxford University (School of Geography and the Environment, Transport Studies Unit).
Marc is currently principal investigator and project coordinator of SmarterLabs, an action- research project focussed on upscaling and social exclusion in Smart City Living Labs in Maastricht, Brussels, Graz and Bellinzona.
He has published various articles and book chapters on innovation in electric mobility, Park+Ride, urban mobility, solar energy and resource efficiency. Together with colleagues, he develops and teaches an integrative approach to sustainability assessment. It combines the understanding of stakeholders (perspectives, practices, etc.) with systems analysis of the issue (Qualitative Systems Analysis, Life Cycle Analysis, etc.). More than most innovation approaches, it explicitly combines various types of knowledge within one study, and typically takes a mixed-method approach.
Marc was educated in aerospace engineering at Delft University of Technology for which he wrote his master thesis at the product development department of Jaguar Cars in Coventry, England, where he compared the product development organizations of Jaguar and Volvo Cars (Sweden). After a summer program at the University of California (Berkeley) he completed a master program on Science and Technology Studies at Maastricht University.
0 reacties