Van kot naar campus

10 februari 2019

De universiteitscampussen in Nederland zijn aan het veranderen. De eerste op Amerikaanse leest geschoeide campus in Twente uit 1964 heeft inmiddels gezelschap gekregen van talloze andere campussen. Met het bouwen van studentenwoningen op de campus – lange tijd taboe – wordt menig universiteitscampus nieuw leven ingeblazen. Stad en campus lijken zelfs synoniemen te zijn geworden. Maar zijn ze dat wel? Dit artikel doet de ontwikkelingen in Amsterdam nader uit de doeken.

Met de groei van de universiteiten na de Tweede Wereldoorlog ontstonden op veel plekken in Nederland huisvestingsproblemen voor studenten. Vonden studenten aanvankelijk hun plek bij hospita’s of in een studentenhuis – wat men een kot noemde -, vanaf de jaren vijftig diende ook andere oplossingen gevonden te worden om aan de vraag te kunnen voldoen. Universiteiten hadden op hun beurt ook een huisvestingsprobleem. Zij bevonden zich op vele plekken in de stad in oude gebouwen die de grote aantallen studenten niet aankonden en die ook niet voldeden aan de moderne eisen voor laboratoria, werkplaatsen en collegezalen. Beide vraagstukken leidden tot verschillende ruimtelijke oplossingen.

Campus of universiteitskwartier

De universiteit zocht het in concentratie en schaalvergroting op een nieuwe plek aan de rand van de stad. Vaak werd toen het woord ‘campus’ gebezigd voor een cluster van universiteitsgebouwen in een weiland. Alleen de universiteiten van Twente, Tilburg en Nijmegen troffen het met een landgoed of bos. Het woord campus sloeg toen op een monofunctioneel gebied zoals ook bedrijventerreinen dat zijn. Met de Amerikaanse campus, waar het woord ‘campus’ voor het eerst gebruikt werd voor een open ruimte, veld of terrein voor het hoofdgebouw – ook wel ‘front campus’ genoemd, had het niets van doen (Turner, 1984). De Nederlandse variant van de ‘front campus’ is het groene campushart. Dit begrip breidde zich in de loop der tijd uit naar het hele terrein van de universiteit waar ook studenten en hoogleraren woonachtig waren. Ook toen in Noord-Amerika de stad oprukte en de campus ín de stad kwam te liggen behield het zijn groene karakter met de ‘front campus’ als pièce de résistance. Ondanks hun omheining zijn deze campussen doorgaans openbaar toegankelijk.

De tegenhanger van de campus is het universiteitskwartier dat zich in historische zin het beste laat omschrijven als een min of meer losse aaneenschakeling van verschillende colleges (kloosters) en universiteitsgebouwen gelegen in het stadscentrum (Kurstjens, 2018). Denk bijvoorbeeld aan het Quartier Latin in Parijs. De universiteit van Oxford noemt zich daarom uitdrukkelijk geen campusuniversiteit maar een college-universiteit. Toen de meeste studenten later op kamers gingen wonen breidde dit begrip zich uit naar een stadsdeel of wijk waar weliswaar veel stedelijke functies verenigd zijn, maar waar de universiteit toch nadrukkelijk aanwezig blijft.

Roeterseiland, Amsterdam (foto: Paul Kurstjens)

Studentenwoningen op de campus

Voor wat betreft studentenhuisvesting, waar eveneens sprake was van schaalvergroting, zocht men na de oorlog juist naar spreiding over de stad. Het was namelijk niet de bedoeling dat studenten op de campus gingen wonen. Studenten hoorden tussen de gewone mensen, niet geïsoleerd van de samenleving. Bovendien mochten ze nieuwe laboratoria of uitbreidingen van universiteitsgebouwen niet hinderen.

Soms dacht men wel na over een campus, maar die stierf vaak al snel een stille dood. Zo werden in het masterplan van de Technische Hogeschool – later Technische Universiteit – Delft uit 1947 ook studenten- en professorenwoningen voorzien. Bij de uitwerking van dit plan stapte men echter over op een harde zonering tussen onderwijs- en woonfuncties waardoor van studentenhuisvesting niets terecht kwam. In 1953 werd voor de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam een nieuwe campus bedacht. Ook hier verdwenen de studentenwoningen echter uit beeld toen te weinig ruimte over bleef voor de universiteitsgebouwen. Samuel van Embden, de stedenbouwkundige die in Delft de zonering bedacht, prees bij de presentatie van zijn campusplan voor de TH Eindhoven in 1957 de Delftse aanpak waar studenten zich mengden met de bevolking buiten de TH-wijk. Door het gezag van Van Embden leek het doek voor het campuswonen toen definitief gevallen.

Nog geen vier jaar later presenteerde Van Embden echter het masterplan, gelegen in Twente, voor de eerste echte campus van Nederland waar studenten zelfs móesten wonen. Ook bij het masterplan voor de campus van de medische faculteit in Rotterdam uit 1965 tekende hij zonder schroom studentenwoningen. Die werden overigens wegbezuinigd.

Na de bouw van de Twentse campus verrezen de eerste studentenwoningen op andere campussen pas in 1984, te beginnen met, jawel, Delft. Ruim tien jaar later, toen het universitaire vastgoed van het Rijk naar de universiteiten overging, kwam de loop er pas goed in. Momenteel worden er zelfs campusstrategieën bedacht waarin de campus als een stad gezien wordt en de stad als een campus (Arkesteijn & Den Heijer, 2009). Dat klinkt heel verleidelijk, maar zijn campus en stad wel zo gemakkelijk inwisselbaar? Kun je met het toevoegen van studentenwoningen, bedrijven, instituten, hogescholen en voorzieningen beweren dat je een stad maakt? Misschien maak je alleen maar een onderwijs/bedrijventerrein met sociale woningbouw, dat is wat studentenwoningen namelijk ook zijn. Zou je niet moeten streven naar een universiteitskwartier als je zo nodig stad en universiteit met elkaar wil verenigen? Of moet je inzetten op zowel een universiteitskwartier als een campus, zoals de universiteiten van Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht en de Universiteit van Amsterdam dat doen?

Sciencepark, Amsterdam (foto: Paul Kurstjens)

De stad als campus in Amsterdam

Het gemak waarmee de stad als campus gezien wordt, vraagt om nader onderzoek naar de huisvesting van studenten in de stad. We vergeten dan even voor het gemak dat de stad niet zo groen is als een campus hoort te zijn. Amsterdam biedt een goed voorbeeld. Door de aanwas van studenten en de welvaartsgroei veranderde de bevolkingsopbouw van Amsterdam na de Tweede Wereldoorlog drastisch (Gemeente Amsterdam 1955-2017). In de jaren zestig werd het zelfs een jongerenstad waar emancipatie, welvaartsgroei en stadsvernieuwing hand in hand gingen en studenten- en jongerenhuisvesting een groot probleem werd (Gemeente Amsterdam, 2008).

De universiteiten voelden zich als eerste geroepen om hier iets te doen (Dohmen & Steens, 1995), maar ook het Rijk zocht naar oplossingen. In 1956 publiceerde een rijkscommissie een rapport over de ideale woonomstandigheden voor studenten, waarin kleinschaligheid en gemeenschappelijkheid de boventoon voerden. Door de kloof tussen lage huurinkomsten en hoge bouwkosten bleek de bouw van studentenwoningen echter niet eenvoudig te verwezenlijken. Het bedrijfsleven moest er met de Centrale Stichting Studentenhuisvesting in 1957 aan te pas komen om de bouwproductie op gang te brengen. Nieuwe huisvestingsinstanties, veelal stichtingen, verschenen ten tonele. Een nieuw verbond tussen de universitaire zorgplicht en huisvestingstichtingen zorgde er voor dat in 1966 het zeeschip de Caledonia in Amsterdam aanmeerde om de eerste nood te lenigen. De eerste studentenflats werden vervolgens gebouwd en ook werd een studentencampus gesticht net buiten de stadsgrens van Amsterdam, in Amstelveen. In ruimtelijk opzicht bevonden de twee Amsterdamse universiteiten zich toen nog binnen de huidige Ring om Amsterdam en de meeste studenten woonden daar niet ver vandaan (figuur 1). In het centrum en Amsterdam-Zuid bestond meer dan 25 promille (oftewel 2,5 procent) van de bevolking uit studenten.

Het gebied binnen de Ring om Amsterdam, en dan met name het centrum en de 19e -eeuwse schil eromheen, zagen er in die tijd bouwvallig uit. De gemeente maakte plannen om wijken te saneren en het centrum geschikt te maken voor kantoorontwikkeling en auto’s verbeterde toegang te bieden. Dat leidde tot de bizarre situatie dat tussen 1963-1968 ongeveer net zoveel woningen verdwenen als er studenten bij kwamen (tabel 1). Eind 1964 verscheen in het studentenblad Propria Cures van de Algemene Studentenvereniging van Amsterdam (ASVA) een artikel over de bruikbaarheid van saneringswijken voor studentenhuisvesting. Er is weinig fantasie voor nodig om hier de eerste tekenen van de krakersbeweging in te zien. Het waren de studenten die goed konden schrijven, die met beleidsmakers en politici in kwamen. Tegelijkertijd werden er in dezelfde periode meer dan dubbel zoveel nieuwbouwwoningen neergezet in de Westelijke Tuinsteden en andere nieuwbouwwijken aan de rand van de stad. Deze nieuwbouw voorzag echter niet in mogelijke kamerverhuur en bovendien bevond die zich ver van de universiteiten.

Amsterdam na 1970

In de periode 1971-1989 daalde het aantal bewoners van Amsterdam gestaag en groeide het aantal studenten verder. In die periode veranderden ook de opvattingen over studentenhuisvesting. In de Nota Huisvesting Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens werden werkende jongeren en studenten in volkshuisvestelijke zin aan elkaar gelijkgesteld. Daarna volgde een herverdeling van verantwoordelijkheden waarbij corporaties en de stichtingen voor studentenhuisvesting gelijk werden gesteld, gemeenten een belangrijke coördinerende rol kregen en ontwikkelaars verschenen.

Na 1995 brak een liberale periode aan waarin studentenhuisvesting lucratiever werd voor vele partijen. Combinaties tussen studenten- en jongerenhuisvesting werden verzonnen en nieuwe woonformules verschenen op de markt, mede tot stand gekomen door de toestroom van buitenlandse studenten die gemeubileerde kamers zochten – ooit een privilege van hospita’s. Tegenwoordig bouwen buitenlandse commerciële investeerders maar wat graag studentenwoningen in Nederland. Die beperken zich overigens vooral tot zelfstandige kamers omdat de hedendaagse student die graag wil en de huurtoeslag daar een handje bij helpt (De Voogt, 2018). Al dit beleid en institutionele veranderingen hebben weliswaar bijgedragen aan de bouw van veel studentenwoningen maar de woningnood onder studenten is nog steeds hoog.

Het ruimtelijk beeld van universiteiten en studentenhuisvesting in Amsterdam veranderde sinds 1970. De universiteiten hebben het proces van schaalvergroting en concentratie inmiddels vrijwel voltrokken. De Universiteit van Amsterdam (UvA) zit nu voornamelijk op vier locaties, de Vrije Universiteit (VU) op slechts één. Ook de Hogeschool van Amsterdam heeft zich niet onbetuigd gelaten en concentreert zich langs een invalsweg naar het centrum, de Wibautstraat. Het toegenomen aantal studenten dat Amsterdam in 2017 telt – we hebben het niet meer over promillages maar over percentages van de bevolking (vergelijk figuur 1 en 2) is in een groter gebied gaan wonen. Het gebied binnen de Ring om Amsterdam en dan met name het centrum en de oostzijde – daar waar de UvA zit – blijven onverminderd populair. De nieuwe grote wooncomplexen, in een aantal gevallen studentencampussen genoemd, worden bij voorkeur in de nabijheid van metrohalte en treinstation opgericht. Het zal niet verbazen dat de ov-studentenkaart daar een belangrijke rol in speelt alhoewel dat niet de voornaamste reden is. De woonvoorkeur wordt namelijk in overgrote mate bepaald door de woonlasten in combinatie met het type woning. De student schikt zich kennelijk naar de omstandigheden ook al zou hij/zij het liefst in het centrum van de stad wonen in een eigen appartement, eventueel met gedeelde voorzieningen zolang die de huurtoeslag maar niet in gevaar brengen (Kences, 2017, 2018).

De campus als stad?

Dat het woonaandeel van studenten per wijk betrekkelijk gering is, maakt duidelijk dat je Amsterdam niet als campus kunt zien. Maar hoe zit het andersom? Kun je de campus als stad zien? Eind jaren negentig – het jaartal verschilt van universiteit tot universiteit – begon menig universiteit woningen op eigen terrein te bouwen. De verklaring hiervoor lijkt meer pragmatisch dan ideologisch ingegeven. Vanaf 1995 zijn universiteiten namelijk eigenaar van het vastgoed geworden waar het Rijk om politieke redenen vanaf wilde. In deze periode kwam ook internet op en zorgden computersimulaties ervoor dat veel apparatuur in laboratoria overbodig werd. Oude laboratoria werden afgestoten en veelal tot woningen bestemd, al dan niet voor studenten.
In weerwil van de gedachte dat studenten door internet en laptop thuis zouden gaan studeren gebeurde precies het omgekeerde (TU Delft Campus Research Team, 2016). Studenten zochten juist de universiteit op. Universiteitsbibliotheken werden populaire werkplekken en cateraars verschenen. De openbare ruimte kon niet achterblijven. De ‘frontcampus’, het groene grasveld voor het hoofdgebouw of bibliotheek dat we uit Noord-Amerika kennen, deed in Nederland zijn intrede als groen campushart. Er diende zich een nieuwe studentenpopulatie aan, die, met de opheffing van de controle aan de Europese binnengrenzen sinds 1992 binnen Europa, overal mocht studeren. Zelfs studenten buiten Europa zochten de Nederlandse universiteiten op. Al deze internationale studenten zaten verlegen om gemeubileerde woonruimte, bij voorkeur in de buurt van de universiteit. Zij hebben immers niet de luxe van een ov-studentenkaart. Dit alles werkte campusvorming in de hand; je zou het een spontane campusontwikkeling kunnen noemen.
En dan duikt in 1997 ook nog eens een nieuw fenomeen op, de University College. Deze krijgt in Utrecht voor het eerst gestalte op een voormalig kazerneterrein. Hier had men nadrukkelijk een Amerikaanse campus op het oog waar studenten wonen tussen onderwijsgebouwen, sportvoorzieningen, mensa en ontmoetingsruimten, maar zonder supermarkt of winkels voor dagelijkse goederen. Door de toevalligheid van het kazerneverleden ligt deze University College op een afgezonderd terrein. Het is weliswaar openbaar toegankelijk maar maakt geen deel uit van het stedelijk netwerk. Inmiddels hebben verschillende universiteiten een University College op of dichtbij hun eigen terrein. De universiteiten voelen zich mede hierdoor ook verantwoordelijk voor de huisvesting van internationale studenten.

Wel of geen campus?

Bovengenoemde combinatie van pragmatisch vastgoeddenken, maatschappelijke ontwikkelingen die met internet van doen hebben en de toestroom van internationale studenten heeft de gedachte doen rijpen dat de campus meer bewoond zou moeten worden door studenten. En daarmee is kennelijk de gedachte opgekomen dat de campus als mini-stad opgevat zou kunnen worden. Maar hebben we het dan nog wel over een campus of zijn we bezig een universiteits- of kenniskwartier vorm te geven? Als we alle huidige ruimtelijke plannen van universiteiten, veelal campusplannen genoemd, met elkaar vergelijken komen we tot een aantal bevindingen (tabel 2).

Allereerst valt in het schema op dat slechts enkele zogenaamde campussen getypeerd kunnen worden als een groen eiland of oase in of aan de rand van de stad, een wezenskenmerk van de campus. Twente als eerste echte campus staat uiteraard buiten kijf. Dan valt op dat menig universiteit investeert of geïnvesteerd heeft in een groen campushart. Studentenwoningen treffen we nu in alle plannen aan, vaak al gebouwd op of langs het universiteitsterrein. Hoewel jongeren en studenten in de jaren zeventig volkshuisvestelijk zijn gelijkgesteld wordt in menig bestemmingsplan studentenwoningen apart bestemd (www.ruimtelijkeplannen.nl). Dat heeft enerzijds te maken met het geringe autobezit van studenten – lage parkeernorm – en anderzijds met de voorzieningen die de campus de studenten te bieden heeft. De meeste zogenaamde campussen hebben de afgelopen decennia bedrijven, instituten en hogescholen op hun terrein toegelaten en dat proces zal nog wel door gaan. Nog niet alle campussen slagen er overigens in om alle voorzieningen – variërend van supermarkt tot sportvelden – in huis te halen. De naaste omgeving voorziet daar immers ook vaak in.

Dit leidt tot de conclusie dat bij daadwerkelijke uitvoering van de campusplannen ongeveer de helft van de universiteitsterreinen ook daadwerkelijk een campus genoemd kan worden. De andere helft betreft universiteits- of kenniskwartieren. Over de verwarrende ‘science parks’ zullen we het maar niet hebben, want die lijken meer op een bedrijventerrein waar de eerste campussen zo op leken. Het is zondermeer een zegen dat de universiteitsterreinen minder monofunctioneel zijn dan vroeger. Nog sterker zou het zijn als de universiteitskwartieren ook andere woonvormen zouden toelaten opdat ze meer onderdeel worden van de stad eromheen. Alleen dan kun je zeggen dat de campus ook een stukje stad wordt.

Author profile
Paul is stedenbouwkundige, onderzoeker en ontwerper bij KuRbiN (www.kurbin.nl) en docent binnen het Hoger Onderwijs voor Ouderen.

KuRbiN is een bureau dat de beleving van stedenbouw intensiveert met lezingen, excursies, onderzoek, publicaties en foto’s. Het belicht de ontwerphistorie van steden vanaf de industriële revolutie op basis van eigen onderzoek en analyses, met eigen tekeningen en foto’s. KuRbiN vertelt verhalen die aanzetten tot excursies, tot ontdekkingen waar de doorsnee stedentrip niet in voorziet. Het leert je anders naar steden kijken.

Literatuur

Arkesteijn M. & A. den Heijer (2009) De campus als een stad, in Rooilijn jg.42, nr.4, p.252-260

Gemeente Amsterdam (2008) Amsterdam huilt, de Amsterdamse volkshuisvesting, Dienst Wonen Amsterdam

Gemeente Amsterdam, (1955-2017) Jaar- en kwartaalboeken, Bureau van Statistiek tot Onderzoek, Amsterdam

Dohmen J. & O. Steens (1995) De ideale gemeenschap, Amsterdam University Press, Amsterdam

Kences (2017, 2018) Lokale monitor Amsterdam, Landelijke monitor studentenhuisvesting, ABF Research, Delft

Kurstjens, P. (2018) Wandelen naar de campus, Gegarandeerd Onregelmatig, Velp

Propria Cures (1964) Redt een pandje, Amsterdams studentenweekblad, Amsterdam

TU Delft Campus Research Team (2016) Investeren in de toekomst, TU Delft, Delft

Turner P. (1984) Campus, an American Planning Tradition, MIT Press, New York/Cambridge

Voogt, S. de (2018) Commerciële investeerders stappen in het studentenhuis, De Volkskrant, 12 augustus

Author profile
Paul is stedenbouwkundige, onderzoeker en ontwerper bij KuRbiN (www.kurbin.nl) en docent binnen het Hoger Onderwijs voor Ouderen.

KuRbiN is een bureau dat de beleving van stedenbouw intensiveert met lezingen, excursies, onderzoek, publicaties en foto’s. Het belicht de ontwerphistorie van steden vanaf de industriële revolutie op basis van eigen onderzoek en analyses, met eigen tekeningen en foto’s. KuRbiN vertelt verhalen die aanzetten tot excursies, tot ontdekkingen waar de doorsnee stedentrip niet in voorziet. Het leert je anders naar steden kijken.

Artikel gegevens:
Auteur(s):Paul Kurstjens

10 februari 2019

De tekst en tabellen in deze bijdrage zijn gepubliceerd onder een CC BY-NC-ND licentie. Voor hergebruik van foto’s en illustraties dient u contact op te nemen met Rooilijn.
Whatsapp

Reageer op dit artikel

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.