De recent benoemde voorzitter van Universiteiten van Nederland, Caspar van den Berg, ziet donkere wolken voor de zon schuiven als de plannen van het nieuwe kabinet op het gebied van onderwijs en wetenschap worden doorgezet, zo lees ik in het AD van 28 juni 2024. Als je alle onderwijsbezuinigingen bij elkaar optelt, kom je op meer dan een miljard euro uit. Dat zal de innovatiekracht en het verdienvermogen van Nederland schaden, volgens Van den Berg. Daar zal hij vast gelijk in hebben, alleen zeggen deze termen het grootste deel (64%) van onze bevolking dat niet-hoogopgeleid is hoogstwaarschijnlijk weinig. Die zien liever directe verbeteringen in de eigen leefomgeving; stijging van buurtkracht en incasseringsvermogen. Noem het in ‘hoogopgeleide’ termen resilience.
Natuurlijk dragen de innovatiekracht en het verdienvermogen van de BV Nederland bij aan de veerkracht van onze economie, maar de corona-periode en de andere crises waarmee de transitie gepaard gaat, laten ons zien dat het toch ook en vooral om brede welvaart gaat en het welzijn prevaleert. Het geloof in het trickle-down effect is met de maatschappelijke tweedeling wel verdwenen. Wat doet het hoger onderwijs voor jou als je er geen onderdeel van uitmaakt?
Universiteiten en hogescholen stellen zich deze vraag en dit leidt tot een bredere beweging richting meer direct maatschappelijk effect van onderwijs en onderzoek. De universiteiten van Delft en Rotterdam zoeken elkaar op in de Convergentie om urgente en complexe maatschappelijke uitdagingen aan te gaan. Onderdeel is Wijkwijs, dat wetenschappers en Rotterdammers aan elkaar verbindt om samen lokale thema’s te onderzoeken, te agenderen en waar mogelijk op te lossen. Ze spreken over Community Based Research (CBR). Dit is een vorm van onderzoek waarin gemeenschappen en de kennis van bewoners, ervaringen, context, sociale netwerken en relaties in een buurt centraal staan. In de strategische agenda 2023-2028 van de Hogeschool Rotterdam staat het maken van grote positieve impact op de maatschappij centraal. En in zijn recente oratie met als titel ‘Tijd voor betrokkenheid’ spreekt de Utrechtse prof. dr. Jorg Huijding over Community Engaged Learning (CEL): ‘Dit is onderwijs waarin studenten, docenten en externe partners samenwerken aan gedeelde maatschappelijke vraagstukken en waarin we streven naar gelijkwaardige relaties en duurzame samenwerking.’
De kersverse hoogleraar stelt in zijn rede: ‘Er is dus een roep om maatschappelijk engagement in het hoger onderwijs, omdat het nodig is complexe maatschappelijke problemen aan te pakken, om te laten zien op welke manier we met publieke middelen bijdragen aan het maatschappelijk belang, en omdat het bijdraagt aan de ontwikkeling van studenten tot actief betrokken burgers en professionals.’ Dat zijn drie heldere motieven, waarbij nu wel de vraag rijst of we met de tweede niet wat laat zijn getuige de populistische oproep tot bezuinigen op het hogere onderwijs. Ik denk dat het tijd is voor een ander perspectief op instellingen van hoger – en wellicht ook middelbaar – onderwijs: Wat betekent het wanneer we deze instellingen ook als onderdeel van de sociaal-fysieke infrastructuur van onze steden zien?
In het net verschenen magazine ‘De zachte stad’ van lectorenplatform Stad & Wijk schrijft promovendus David ter Avest: ‘De sociale infrastructuur kent uiteenlopende definities die met elkaar gemeen hebben dat er sprake is van een verzameling van fysieke plekken die allerlei vormen van sociale verbindingen, sociale interactie en persoonlijke ontplooiing mogelijk maken.’ Het gaat om publiek en formele plekken, zoals de bibliotheek, semi-publieke en informele plekken, zoals de speeltuin, en ook om private en commerciële plekken, zoals de kapperssalon. Die diversiteit is belangrijk getuige het credo It takes a village to raise a child. Ter Avest beschrijft hoe onder druk van marktdenken, new public management en decentralisatie deze sociale basis is verschraald. Denk aan de verkoop van veel maatschappelijk vastgoed door gemeenten vanuit de beleidslogica van rechtmatigheid en doelmatigheid.
De continuïteit die instellingen van hoger onderwijs met zich meebrengen, maakt ze bij uitstek geschikt als onderdeel van de sociale basis. Een maatschappelijke heroriëntatie vergt evenwel grote veranderingen in werkwijze, structuur en cultuur van deze regime-actoren. In mijn vorige column concludeerde ik dat wanneer academisch onderzoek onderdeel wordt van een levende fysieke experimenteeromgeving dit andere, op transitie-denken gebaseerde, wegen naar impact opent. En dat een lokaal verankerde lerende benadering daarbij helpt. In het boek ‘De brede basis van het sociaal werk’ spreken Vincent de Waal en Marcel Spierts (2023) naast het traditionele formele leren over ‘informeel en non-formeel leren’. Informeel leren of situated learning ‘is leren verbonden met reallife activiteiten waarvoor mensen intrinsiek gemotiveerd zijn’. Non-formeel leren vindt veelal plaats in groepsverband waarbij deelnemers ‘via interactie en dialoog een belangrijke stem hebben in de inhoudelijke vormgeving’ van de leerprocessen ‘waarin het resultaat […] niet getoetst of bekrachtigd wordt’. De eerder genoemde onderzoeks- en onderwijsvormen van CBR en CEL sluiten aan op deze benaderingen van leren vanuit het sociaal werk. Samengenomen kan CBREL – het nieuwe acroniem voor de combinatie van Community Based Research & Engaged Learning – onderdeel zijn van de sociale basis, naast de voorzieningen van formele basiseducatie waar voor menige gemeente nu de verantwoordelijkheid ophoudt.
Met het Expertisecentrum Maatschappelijke Innovatie (EMI) van de Hogeschool Rotterdam doen we reeds 10 jaar ervaring op met CBREL en lopen daarbij ook aan tegen transitionele uitdagingen. De logica van het reguliere formele onderwijs sluit niet noodzakelijkerwijs aan op de behoeften en werkwijzen van de lokale gemeenschappen. Ook vraagt samen leren met studenten en buurtbewoners een andere houding en inzet van de docent. Past zo’n andere inzet binnen het systeem van urentoewijzing? Hier komen we, naast de pedagogische, op een andere belangrijke transitionele uitdaging.
Enerzijds formuleren Colleges van Bestuur maatschappelijke doelstellingen – zoals dat maatschappelijke betrokkenheid van studenten eind 2025 is geborgd in de eindtermen van elke bachelor en masteropleiding (Universiteit Utrecht) of dat in 2028 meer dan een derde van onze studenten participeert in discipline-overstijgend onderwijs rondom een maatschappelijke opgave of in een leer/werkarrangement (Hogeschool Rotterdam) – terwijl financiële allocatiesystemen nog zijn ingericht op de logica van traditioneel onderwijs en onderzoek. Deze discrepantie wordt in het bijzonder duidelijk rondom huisvesting. CBREL vraagt om langjarige lokale aanwezigheid bijvoorbeeld in de vorm van satellietlocaties en stadslabs, terwijl vastgoedafdelingen de laatste decennia juist hebben ingezet op het realiseren van grote geconcentreerde onderwijslocaties. Efficiënt, maar is het ook effectief om de nieuwe maatschappelijke doelen te realiseren?
Huijding ziet het als een belangrijke taak voor zijn nieuwe leerstoel creatieve manieren te vinden om juist nu te blijven investeren in maatschappelijk betrokken onderwijs. Het gevaar ligt op de loer dat omwille van vanuit bezuinigingen gemotiveerde efficiëntie de dialoog en het elkaar leren kennen en verstaan geminimaliseerd zullen worden. Hij denkt hiermee om te gaan door in te zetten op discipline overstijgende programma’s en samenwerkingsstructuren met andere instellingen en instanties. Dat vind ik interessant, want hier komen efficiëntie en effectiviteit van CBREL samen. Welke niet-hoogopgeleide is er nog voor bezuinigingen op hoger onderwijs als dat de lokale langjarige en wederkerige samenwerking, waarin deze buurtbewoner samen met onderzoekers, docenten en studenten in gelijkwaardigheid leert, in gevaar brengt?
Door als hoger onderwijs mee te bouwen aan de sociaal-fysieke infrastructuur creëren we vertrouwen, tegen de tweedeling in en voor meer buurtkracht!
0 reacties