Al decennia staat in mijn boekenkast de publicatie ‘De 12 maanden van het jaar’. Als ik mij goed herinner heb ik het zelfs sinds 1976, het jaar van eerste uitgave. Het is nog steeds verkrijgbaar, althans via Boekwinkeltjes.nl, bijna 30 exemplaren. De goedkoopste kost slechts € 1,50, wat suggereert dat we het hier eerder over een weggooi- dan een weggeefboek hebben. Natuur in de ramsj. Toch koester ik dit Spectrumboek op A4 formaat kennelijk, het heeft vele verhuizingen overleefd. Het is vooral een natuurboek, maar wat de publicatie uit 1976 bijzonder maakt is dat op sommige van de twaalf getekende platen verschillende natuurvreemde objecten te zien zijn, hoewel altijd enigszins weggedrukt naar de randen. Bijvoorbeeld een kippenschuur van waarschijnlijk een vijfentwintig meter lang, met daarnaast een voedersilo op poten. Gelderse vallei wellicht. Verder een hoogspanningsleiding in een moeilijk te lokaliseren landschap. Torenhoge silo’s in wat waarschijnlijk de Zaanstreek is. Een radiotelescoop in wat Drenthe moet zijn. En op een plaat van de kust en de duinen een olietanker op de horizon. Landbouw ziet er in alle gevallen vriendelijk uit. Weliswaar wordt er geboerd, maar vogels vliegen kwistig grond, in een weiland staat een haas gemakzuchtig rond te kijken en er zijn knotwilgen en bloemen te over. De boerderijen zijn nog allemaal traditioneel, met een hooimijt onder een vierkante kap. De enige agrarische dissonant is de kippenschuur met voedersilo. Zelfs een tractor ontbreekt en er is geen boer, akkerbouwer of tuinder te bekennen. Natuur, landschap en landbouw in harmonie. Kortom, boerenland zoals we het vandaag, na ‘transitie’, graag zouden zien.
De makers van de prenten zullen ongetwijfeld 360 graden in de ronde zijn gedraaid, op zoek naar het voor hen ideale kijkvenster. Dan hebben zij kunnen zien dat de landbouw al heftig aan het moderniseren was. Denk bijvoorbeeld aan ruilverkaveling die een aantal mooie platen in ‘De 12 maanden van het jaar’ onherkenbaar heeft gemaakt. Als de tijdslijn van 1976 wordt doorgetrokken tot het heden zien we een sector die, spreekwoordelijk al schilderend, in de hoek terecht gekomen is. In transitie-termen, een heuse locked-in situatie. Triest voor de individuele landbouwer is dat de meest fundamentele oorzaken eigenlijk niet bij hem of haar liggen. Er is sprake van een lang tijdspad, dat na de Tweede Wereldoorlog werd ingeslagen, waarbij de (nationale) overheid een cruciale rol heeft gespeeld. Er moest immers efficiënt, veel en goedkoop geproduceerd worden, vandaar ruilverkaveling, later landinrichting (een fietspad hier, een natuursnipper daar) en eerder ontginning van ‘woeste’ en dus nutteloze gronden. Verplichte leeskost: ‘De Graanrepubliek’ van Frank Westerman, een uitgave uit 1999, maar nog steeds verkrijgbaar in de normale boekhandel.
Foplogo
Ook banken en supermarktketens hebben bijgedragen aan de teloorgang van lucht, water, bodem en natuur. Voor wat de supermarkten betreft, liet het magnifieke TV programma ‘Keuringsdienst van waarde’ onlangs zien dat een boer die zijn bedrijf uitbaat onder het Beter Leven logo, door de dierenvriend AH gedwongen is om toch nog onder de kostprijs te produceren. En uiteraard gaat het hier om een foplogo: een insectenhotel, een aantal willekeurig opgehangen nestkastjes en een speeltje voor het opgesloten varken zijn al genoeg. Ook de Rotterdamse haven heeft bijgedragen aan de hyperproductieve landbouw die Nederland rijk is. Ruim dertig jaar geleden liet het proefschrift van Hans Hetsen en Marjan Hidding zien dat via deze haven een constante, betrouwbare stroom van goedkoop bulkvoer het land werd binnengebracht. Het verklaart onder meer de concentratie van varkens in Noord-Brabant maar vooral de ongelooflijke hoeveelheid mest die in Nederland wordt geproduceerd.
Geen eisen mogen stellen
Bij de naoorlogse ontwikkeling van de landbouw stond de ruimtelijke ordening goeddeels buiten spel. Zo mag volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965 en de versie van 2008 het gemeentelijk bestemmingsplan geen eisen stellen aan de structuur van agrarische bedrijven. Voor zoiets als het scheuren van graslanden, om bijvoorbeeld maïs te telen, kon de verplichting van een aanlegvergunning gesteld worden. Wel heeft de nationale ruimtelijke ordening geprobeerd om de ontwikkeling van de landbouw meer af te stemmen op belevingswaarden en ecologische kwaliteiten. Dat leidde tot het fameuze maar weerbarstige denkschema van scheiding en verweven uit de Nota Landelijke Gebieden van de jaren zeventig (onderdeel van de Derde Nota), opgepakt in een stoet van provinciale streek- en gemeentelijke bestemmingsplannen. De Vierde nota Extra voegde water toe als medebepalend voor ontwikkelingen in het landelijk gebied. Dit leidde tot het roemruchte planconcept van (vier) koersen voor het landelijk gebied, een steen des aanstoots voor het toenmalige ministerie van LNV. Immers, wie gaat er over het landelijk gebied? Ook stichtte een kaart het nodige onheil omdat de koersgebieden volgens sommigen niet goed begrensd waren door de rijksplanologen. Dit leidde echter niet tot tractoren op het Malieveld, in tegenstelling tot de veel latere stikstofkaart. Het ging immers maar om een planologisch concept en niet om af te dwingen milieunormen, want zo werkt ruimtelijke ordening niet.
Toverwoorden bestaan niet
Hoewel de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog steeds zou kunnen vastlopen op uitvoeringsvraagstukken, een niet denkbeeldig gevolg van integraliteitsstreven, werkt beleid vanuit een omgevingsperspectief wél met afdwingbare normen. Voor landbouw gaat het hier om vrijwel alle milieucompartimenten: lucht, natuur, bodem en water. De aandacht is nu vooral gericht op lucht en natuur: stikstof en ammoniak. Met het nationaal programma Water en Bodem Sturend (in beleidstaal afgekort tot WBS) zouden de tractors ook wel eens opnieuw in beweging kunnen komen. Dan heb ik het niets eens over waterkwaliteit en het gegeven dat in 2026 bij lange na niet voldaan gaat worden aan de normen van de Nitraatrichtlijn, ondanks dat Nederland sinds 2006 (!) van de Europese Commissie uitstel heeft gekregen om aan de normen te voldoen. Waterkwantiteit zou wel eens dé belemmerende factor voor landbouw kunnen gaan vormen. Sinds de Middeleeuwen is het Nederlandse watersysteem aangepast aan de behoefte van landbouw. In (laag)veengebieden heeft het afvoeren van water bodemdaling veroorzaakt, leidend tot verdere ontwatering en bodemdaling, een vicieuze cirkel die tot op de dag van vandaag doorgaat. Oxidatie van veen leidt tot de uitstoot van broeikasgassen, terwijl bodemdaling leidt tot verzilting. Dat laatste zet zich versneld door als gevolg van zeespiegelstijging. Wie de ‘Bosatlas van ondergronds Nederland’ of die van ‘Nederland Waterland’ in huis heeft, kan veelzeggende kaartbeelden opzoeken. De grondwaterstand moet omhoog, hebben het kabinet en de waterschappen november vorig jaar unisono verklaard. De reactie van de voorzitter van LTO laat zich raden, angstig als deze organisatie is om links en rechts ingehaald te worden door meer assertieve organisaties. Kortom, het grootste deel van de Nederlandse landbouw zit langs alle kanten klem. Transitie is het wenkend perspectief. Toverwoorden bestaan echter niet, ook niet in beleid.
Omgekeerde vlaggen
Ik moet zeggen dat ik mij op mijn fietstochten in de polders ten noorden van Amsterdam erger aan de talloze omgekeerde vlaggen. Begrijpen doe ik het wel. Mijn eigen vader was tuinder (voor de niet ingevoerde lezer: een tuinder is geen boer), een kleine tuinder, met nog een parttime baan bij de lokale melkfabriek om onder het toenmalige ziekenfonds te kunnen vallen. Wij, als kinderen, en onze moeder hielden hem wel eens het in onze ogen wenkende perspectief van de gemeentelijke plantsoenendienst voor ogen. Zwijgen was ons deel. Volgens ons was er geen alternatief. Hij was maar al te trots op zijn groenten, fruit en bloembollen, eigenhandig en met blote handen uit de grond getrokken. Machines gebruikte hij niet, met uitzondering van een bollensorteerder en een regeninstallatie.
Zijn interesse gaat uit naar planning, governance en ruimtelijk ontwerpen op het regionale en nationale schaalniveau en naar pogingen om te komen tot vormen van ruimtelijke planning op transnationaal en EU niveau.
Hij heeft planologie gestudeerd op de Universiteit van Amsterdam en is daar in 1991 gepromoveerd op een proefschrift over ruimtelijke concepten. Na enige jaren gewerkt te hebben bij een planologisch en stedenbouwkundig adviesbureau keerde hij in 1994 terug als postdoc om, samen met Andreas Faludi, onderzoek te doen naar European spatial planning.
In 2000 maakte hij de overstap naar de Technische Universiteit Delft en werd daar in 2008 hoogleraar. Zijn meest recente publicaties zijn de bij Routledge verschenen bundel The Randstad: A polycentric metropolis, geredigeerd samen met Vincent Nadin en The Routledge Handbook of Regional Design,geredigeerd samen met Michael Neuman.
0 reacties