Ook in de Nederlandse media komen de laatste jaren regelmatig berichten door over de problemen rond wonen in Engeland. Eén opvallende instantie die zich daarmee bezighoudt is de Anglicaanse kerk. Vanuit haar betrokkenheid op de samenleving heeft de leiding van die kerk een aantal jaar geleden een studiecommissie opgericht rond het thema ‘wonen, kerk en gemeenschap’. Als één van de resultaten van die commissie verscheen dit najaar het boek Coming home, met als ondertitel A theology of housing, geredigeerd door twee van de commissieleden.
Het boek heeft een tweevoudig doel. Enerzijds is het bedoeld om gelovigen die in hun werk met wonen te maken hebben te stimuleren tot reflectie op de ideologische onderstroom van woonbeleid. Anderzijds wil het boek een bijdrage vanuit de kerk aan het maatschappelijk debat over wonen zijn. Dit wordt mede ingegeven door het feit dat de Anglicaanse kerk zelf een relatief grote grondeigenaar is, die in die positie regelmatig zelf geconfronteerd wordt met ontwikkelingen rond bouwen en wonen.
In elk geval staat voor de auteurs als een paal boven water dat het christelijk geloof niet gaat om het onderschrijven van een aantal wereldvreemde leerstellingen met als doel om na de dood in de hemel te komen. Geloof heeft voor hen veel meer met God in relatie tot de wereld te maken, en vanuit die optiek is het begrijpelijk dat ze een thema als ‘wonen’ theologisch benaderen. Heel kort door de bocht samengevat schetsen de auteurs de grondlijn van christelijk geloven als volgt: de God in wie deze wereld haar oorsprong vindt heeft in het leven, het sterven en de opstanding van Jezus laten zien dat kwaad en vervreemding geen toekomst hebben en dat het goede van de schepping eens hersteld zal worden, en moedigt mensen aan om in de tussentijd aan dat herstel bij te dragen. Vanuit die geloofsovertuiging wordt in het eerste deel van het boek een aantal lijnen naar het wonen getrokken. Dat is, bijvoorbeeld, de overtuiging dat niets onherstelbaar is, met van daaruit het pleidooi voor vernieuwing van wijken rondom de huidige bewoners en woningen. Een ander voorbeeld is de aandacht voor wat in het Nederlands met een platitude ‘rentmeesterschap’ wordt genoemd: de overtuiging dat geen mens ook maar een deel van de wereld tot absoluut eigendom kan maken, omdat ieder bezit, ook dat van een huis, een geschenk is om te beheren tot welzijn van allen. Thema’s als duurzaamheid en gastvrijheid krijgen vanuit die achtergrond veel aandacht. Duidelijk is in elk geval dat de auteurs vanuit geloof kritisch staan tegenover het investeerdersperspectief op wonen, ten gunste van een bewonersperspectief.
Naarmate het boek vordert, komt het accent meer op de praktische uitwerking van dergelijke grondlijnen te liggen. In de eerste helft wordt een aantal van deze lijnen uitgewerkt naar het wonen, terwijl in de tweede helft van het boek de praktijk een grotere rol speelt. In dat deel is, bijvoorbeeld, een (beperkt) aantal casebeschrijvingen opgenomen, zoals naar leefgemeenschappen voor vrouwelijke drugsverslaafden of naar stigmatisering van bewoners van sociale huurwoningen.
In tweeledige zin is de context van het boek duidelijke een andere dan de Nederlandse. Hoewel de in het boek benoemde thema’s ook in Nederland spelen – wachtlijsten, onbetaalbaarheid, leefbaarheid van wijken – is de Engelse problematiek van een andere orde. Ook in ons land speelt het gestage knagen aan de sociale huursector een rol, maar een beleid als dat van Margaret Thatcher, die in het boek de terugkerende zwartepietenrol krijgt toebedeeld, hebben we in de Nederlandse context niet gehad. Daarnaast kennen we in Nederland een andere verhouding tussen kerk, samenleving en overheid. In de Anglicaanse traditie waaruit het boek stamt, zijn deze veel nauwer verweven dan in Nederland ooit het geval is geweest. Veel auteurs hebben vanuit hun kerkelijke rol een soort vanzelfsprekende betrokkenheid bij de samenleving en de lokale politiek die in Nederland vreemd zou zijn.
Mijn belangrijkste kritiekpunt op het boek is de gevolgde benadering van theologie. De auteurs kiezen vrijwel allemaal voor een benadering die zich verraadt in een klein zinnetje in de inleiding: het gaat over wat christenen “think, and consequently do” (p. xvii; cursivering JSG). Dat is een benadering van ‘geloven’ waarbij geloof primair bestaat uit een bepaalde set overtuigingen die in de praktijk van het leven toegepast moeten worden. Eén van de zwaktes van die benadering is echter dat de gelovige gepositioneerd wordt als betweter, die als buitenstaander meent een betere visie op bepaalde thema’s te hebben dan degenen die er als insider dagelijks mee werken. Die zwakte is in dit boek duidelijk zichtbaar, om te beginnen bij het feit dat er geen bijdragen zijn opgenomen van mensen die zelf gelovige zijn en vakmatig bij het woonbeleid betrokken zijn. Dergelijke bijdragen zouden als het ware bottom-up aanvullingen kunnen zijn op de top-downbenadering die het boek nu kenmerkt, en hadden zo kunnen helpen bij het overbruggen van de kloof tussen abstracte uitgangspunten en concrete beslissingen.
Geeft dit boek originele aanknopingspunten voor woonbeleid in Nederland? Naast meerdere suggesties die op zichzelf zinvol zijn, zoals meer ruimte voor bewoners en inspraak, voor de sociale aspecten van wonen, voor menging van wijken en het belang van een stevige sociale huursector haal ik twee thema’s uit het boek waarvan ik denk dat het interessant zou zijn om er ook in de Nederlandse context aandacht aan te geven.
Het eerste thema is verantwoordelijkheid. Het valt mij op dat meerdere auteurs benadrukken dat het ergens wonen, in welke vorm dan ook, een morele verantwoordelijkheid met zich meebrengt tot, bijvoorbeeld, gastvrijheid en een positieve, actieve betrokkenheid bij de buurt. Dat is een fundamenteel ander perspectief op bewoners dan ze te zien als woonconsumenten, die vooral in hun eigen wensen bediend moeten worden. Het brengt ‘wonen’ in verband met een thema als ‘burgerschap’. Los van de vraag naar hoe zo’n lijn zonder betutteling beleidsmatig in de praktijk te brengen zou zijn, vind ik de suggestie een interessante: wat zou het kunnen betekenen voor buurten als meer mensen leefden met het idee dat je eigen woning er niet primair voor je eigen genot is, maar bedoeld is als hulpmiddel om op een bepaalde concrete plek dienstbaar te kunnen zijn aan de mensen om je heen?
Een tweede interessant thema is de vraag of de impliciete opvatting van ‘goed leven’ in het woonbeleid niet te veel een middenklasseperspectief is. Er zit – en daar betrap ik mijzelf ook regelmatig op – een hiërarchie in het denken over wonen waarbij groter en duurder gelijkstaat aan beter (hoewel er de laatste jaren ook wel enige tegenbeweging zichtbaar is). Sam Wells werpt in zijn bijdrage aan het boek, met in zijn achterhoofd eigen betrokkenheid bij een herstructureringsproject rondom de kerk waar hij toen werkte, de vraag op wat zo’n opvatting doet met bewoners van kleine en goedkope woningen: wat doet het met je gevoel van eigenwaarde als je direct of indirect te horen krijgt dat jouw manier van wonen niet goed is? Het is een bij herstructurering vaker voorkomend probleem dat de bewoners van te slopen woningen een heel ander beeld hebben van hun eigen woning dan de (meestal hoger opgeleide en meer verdienende) professionals die over de sloopplannen beslissen. Het boek werpt bij mij de vraag op of ik niet te snel mijn eigen ideaalplaatjes over de beleving van die bewoners zelf heen leg. Noem het een vorm van gentrificatiekritiek, zo u wilt.
“Wat is een stad anders dan een groot klooster”, schreef Erasmus ooit, een gemeenschap waarin mensen onderling met elkaar afspreken om met het oog op een gezamenlijk belang bij elkaar te gaan wonen. Het mooie van dit boek is, is dat gepoogd wordt iets van dat stedelijke ideaal nieuw leven in te blazen door het concrete van wonen te verbinden aan de grotere vragen naar wat het goede leven is.
Jan Scheele-Goedhart (janscheelegoedhart@gmail.com) werkt sinds 2005 bij RIGO Research en Advies, tegenwoordig als senior onderzoeker. Daarnaast studeerde hij theologie en begon hij in 2016 als predikant in de Protestanse Kerk in Nederland, waar hij vanaf januari 2021 verbonden is aan de kerkgemeente in Vijfhuizen. Aan de Protestantse Theologische Universiteit werkt hij aan een proefschrift over de interactie tussen geloof, kerk en werk.
0 reacties