De Delftse hoogleraar stedenbouwkunde Han Meyer schreef een compact boek over een eindeloos onderwerp. Het gaat over hoe waterstaat, stadsontwikkeling en het idee van de natie op elkaar in hebben gewerkt, met het territorium dat we nu als Nederland aanmerken als uitgangspunt. Dit alles uitgezocht met terugwerkende kracht tot duizend jaar terug. Hoe bracht hij het ervan af? Het heeft er de schijn van dat de reikwijdte van het onderwerp hem voor problemen stelde, want het boek is bepaald niet constant van benadering en toon. Hoe de natuurlijke delta van het westen van Nederland langzamerhand in gebruik werd genomen en als basis diende voor een proces van verstedelijking dat in de Gouden Eeuw voorlopig stolde in een unieke vorm is een boeiend vraagstuk. Het wordt hier informatief en goed navolgbaar, zij het nauwelijks meeslepend, uit de doeken gedaan, op de manier van het ouderwetse schoolboek.
In de eerste hoofdstukken heeft de historische geografie de overhand. Dan begint vanaf het derde hoofdstuk de moderne planningsgeschiedenis. Aan het begin van de negentiende eeuw ontkiemd de nationale ruimtelijke ordening en daarmee wordt ook het historisch materiaal waarover de schrijver kan beschikken van een grotere verscheidenheid: meer instituties, meer techniek, meer ontwerp. In grote lijnen volgt Meyer hier de bekende lezing van feiten, want over de afgelopen twee eeuwen is al veel gepubliceerd.
Dan verandert aan het eind van het boek, vanaf het vijfde hoofdstuk, de toon opnieuw, wanneer de eigen tijd nadert en geen historische distantie meer in acht genomen kan worden. Hier krijgt het boek de toon van beleidsproza en de kopij die wel vervaardigd wordt bij ontwerpend onderzoek. Ook veroorlooft de auteur zich een enkele gekleurde opmerking over de realiteit van beleid en politiek. Inhoudelijk evolueert het boek – weerspiegeld in de hoofdstukindeling – van een beschrijving van een oerlandschap dat alleen maar delta is (vroege Middeleeuwen), naar de duiding van een landschap van steden’(voor en na de Gouden Eeuw), naar een schets van een landschap dat een natie moet behuizen (negentiende en twintigste eeuw), naar, ten slotte, een verkenning van de fysieke omgeving van nu, die weer delta is, maar dan wel een delta die aan een postindustriële metropool toebehoort.
Deze laatste stap markeert blijkbaar een erosie van het concept natie door toedoen van de globaliserende effecten van de nieuwe economie. Hoe het precies zit met die natie overigens, blijft onduidelijk, want dat begrip blijft van alle in dit boek voor het voetlicht gesleepte begrippen het meest uit zicht. Er wordt gaandeweg het boek herhaaldelijk aan gerefereerd, bijvoorbeeld wanneer op pagina 142 gesteld wordt dat de Zuiderzee- en Deltawerken een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de vorming van een collectief natiebesef, maar waaruit dat dan wel zou blijken, blijft duister.
Dat is meer in het algemeen een gebrek aan dit, wellicht te breed opgespannen, boek. Er wordt veel gesteld en gesuggereerd, maar alleen al de povere verwijzing naar bronnen demonstreert een bewijsvoering die niet adequaat is. Het boek is grotendeels gebaseerd op andere boeken, zo leert de literatuurlijst achterin, en het had de schrijver dan ook gesierd wanneer hij in zijn kopij recht had gedaan aan althans de disciplinaire herkomst van zijn bronnen. Nu overheerst een zekere willekeur in hoe hij strooit met informatie. Daarbij wordt de laatste periode relatief overbedeeld: opeens worden hier kunstenaars en schrijvers (Mondriaan, Toorop, Nescio) en geleerden (Descartes, Newton, Taylor) opgevoerd om het verhaal te ondersteunen, personages die in de voorafgaande geschiedenis kennelijk in geen velden of wegen te bekennen waren. Die onbalans is ook in kwantitatieve zin uit te drukken: in de eerste 80 pagina’s worden duizend jaar afgewerkt, in de laatste 140 pagina’s twee eeuwen.
Enige wispelturigheid kan ook opgemerkt worden in de politieke stellingname van de auteur, die exclusief gericht is op de actualiteit. Op pagina 175 rekent hij in een enkele zin af met de voortijdig gesneuvelde Vijfde nota ruimtelijke ordening uit 2000. Dat deze nota de overgang naar een nieuw kabinet niet overleefde, zou liggen aan het feit dat de consequenties van de lagenbenadering niet ten volle werden beseft. “Er lag nog een te zwaar accent op de ordening van de derde (occupatie)laag, terwijl de consensus aan het groeien was dat juist de ordening van deze laag meer een zaak van decentrale overheden en private organisaties zou moeten worden.” Dat werd beter begrepen door de schrijvers van de opvolgers van de Vijfde nota, meent Meyer, namelijk de Nota ruimte uit 2005 en de Structuurvisie infrastructuur en ruimte uit 2012, want die “zijn te beschouwen als pogingen om de nieuwe kerntaak van de Rijksoverheid, de zorg voor de twee basislagen, serieus vorm te geven.” Wie hiermee denkt in Meyer een gedreven aanhanger van de neoliberale doctrine te kunnen herkennen, moet zijn mening echter dertig pagina’s verderop herzien. Daar stelt hij namelijk dat de toestand van de delta in een merkwaardige spagaat is komen te verkeren, omdat het neoliberale adagium van een gereduceerde rol voor de staat verlammend werkt, bij gebrek aan enige vorm van initiatief en coördinatie. Na deze ideologische manoeuvre vraagt de lezer zich af waar de auteur hem nu precies hebben wil, politiek gesproken.
De Staat van de Delta lijdt, kortom, enigszins aan een teveel aan onderwerpen, bedoelingen en benaderingen om een onmisbaar boek te kunnen zijn. Ongetwijfeld hangen de vorm, de functie en de toegekende betekenis van een landschap op enigerlei wijze met elkaar samen: dat was zo, dat is zo en dat blijft stellig zo. Maar hoe de eventuele causaliteiten en volgordelijkheden in de manifestaties van dit trio in het landschap opgespoord en vooral ook aannemelijk gemaakt kunnen worden, is een vraagstuk apart. Het is nog maar een halve eeuw geleden dat men zich vanzelfsprekend koesterde in de comfortabele, holistische zon die liet denken dat vorm, functie en betekenis zonder meer tot één familie behoorden. Mogelijk is dit nog altijd het vertrekpunt van Han Meyer. In postmoderne tijden zouden we echter moeten weten dat we niet op al te veel oorzakelijke verbanden over en weer hoeven te rekenen.
Bernard Colenbrander’s Architectural History and Theory chair group (AHT) is based on a shared interest in the intellectual foundations of the architectural discipline. The deep roots of the architectural history domain are investigated in Eindhoven, especially in so far as they relate to design issues that are still relevant. The same is true for the related domain of architectural theory, which delivers the concepts along which designs are generated. A special interest within AHT is for the application of philosophical ideas with architecture, for architectural criticism, as a device to evaluate the current trends in architectural and urban design and the contemporary design production. The chair group AHT is also the natural basis for research into heritage issues, especially since Eindhoven was invited to house a Unesco chair concerning this important societal issue. The scope of the research done by AHT is international and increasingly global, but it is also based on confidence in the cultural specificities typical for the European conditions in general and the Netherlands in particular. The range of AHT, including combined issues of history, theory, criticism and heritage, has proven to be relevant directly to the academic practice of design. This has resulted in a special interest in possible combinations of research and design.
Bernard Colenbrander graduated from the University of Groningen in 1982, where he also defended his PhD in 1999, titled The Dispersed City. In 1983 he became archival curator at the Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst in Amsterdam. Since the late 1980s he worked at the Netherlands Architecture Institute (NAI) in Rotterdam, ultimately as chief curator. In 2000, he started an independent research practice and began working for the Ministry of Education, Culture and Science, where he was responsible for spatial planning policy. In 2002, he was awarded the Pierre Bayle prize for architectural criticism. He has been professor of Architectural History & Theory at Eindhoven University of Technology since 2005.
0 reacties