Laat ik met de deur in huis vallen. Dit is een heerlijk boek voor iedereen die in Amsterdam geïnteresseerd is. Een must read voor (aankomende) Amsterdamse geografen en planologen. ‘Het verhaal van Amsterdam van 1980 tot vandaag’, zoals de ondertitel luidt, vormt een feest van herkenning voor iemand als ik, die in 1988 planologie ging studeren (en tot op de dag van vandaag als planoloog aan de Universiteit van Amsterdam is verbonden). Toen lag de stad er heel anders bij en kon je als eerstejaars voor 200 gulden – 90 euro – een kamer huren bij een hospita in de Watergraafsmeer (al was dat toen voor mij ook al goede deal). Ouders van een studiegenoot kochten een etage in Oud-West voor 35.000 gulden – of 16.000 euro. In 2024 is de gemiddelde huur 950 euro per maand voor een Amsterdamse studentenkamer en kost een appartement van 50m2 in Oud-West pakweg 450.000 euro. We hebben het over prijsstijgingen van 950 respectievelijk 2700 procent (!). (Volgens het CBS zijn de consumentenprijzen in diezelfde periode met 124 procent gestegen.)
De auteur, Marcel van Engelen (1971), UvA-alumnus en journalist voor onder andere Het Parool en De Groene Amsterdammer, heeft de transformatie van de stad sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw, net als ik, van nabij ervaren. Het boek is geschreven vanuit de fascinatie voor de enorme verandering die een stad in een half mensenleven kan doormaken.
Van Engelen maakt op verschillende manier aanschouwelijk hoe groot de verschillen zijn tussen toen en nu. Neem bijvoorbeeld Kattenburg, tot in de jaren zestig van de vorige eeuw een volksbuurt waar de woonomstandigheden deden denken aan de tijd van de invoering van de Woningwet in 1901 of aan een slechte stadsbuurt in de Global South. De bewoners verzetten zich niet tegen sanering en waren maar wat blij met de galerijwoningen aan de Kattenburgerstraat. “Was een eldorado voor ons” zegt een bewoner. “Net als vroeger, maar dan niet zo oud en krakkemikkig. Lekker alles nieuw” (p.55). De werkkamer van een wethouder in het oude stadhuis had in de jaren zeventig “zicht op de straatdealers die op de bruggen van de Oudezijds Achterburgwal stonden te hosselen, alsof er geen autoriteiten in de buurt waren” (p.96). In 1984 voelden de trambestuurders van lijn 16 zich “ingeklemd tussen ‘de sociale fatsoenselite’ boven hen (het linkse stadsbestuur en hun bazen bij het GVB) en de harde werkelijkheid van scheldende automobilisten in een vastgelopen stad, Ajax-hooligans die de trams sloopten, agressieve zwartrijdende passagiers en messentrekkende overvallers. … De helft van de trambestuurders werd voor zijn 47ste arbeidsongeschikt en belandde in de WAO.” (p.24). In datzelfde jaar wordt burgemeester Van Thijn tijdens een bezoek aan de Staatsliedenbuurt letterlijk de buurt uitgewerkt door de krakersbeweging. Een gebeurtenis die symbool is geworden van een geradicaliseerde beweging – onder autoritair en gewelddadig leiderschap – die de facto het gezag uitoefende in een Amsterdamse buurt. Midden jaren zeventig is Amsterdam een zogenaamde artikel-12 gemeente, wat betekent dat ze onder financiële curatele van het Rijk stond.
Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw maakt de stad een enorme bloei-, groei- of ‘boom’-periode door. Na een dipje tijdens de economische crisis tussen 2008-2015, gaat de groei dubbel zo hard. In 2019 wordt het inwonertal bereikt dat eerder pas in 2040 verwacht werd. De demografische weg omhoog begint met de komst van grote groepen migranten, onder andere uit Suriname. Daarvoor al zorgt de groei van het hoger onderwijs voor een veranderende bevolkingssamenstelling die op verschillende manieren bepalend zal zijn van voor de ontwikkeling van de stad. De Universiteit van Amsterdam heeft in 1950 7.000 studenten, twintig jaar later zijn dat er bijna vier keer zo veel: 25.000. (In 2024, mede als gevolg van internationalisering, 41.000.) In het laatste decennium groeit het toerisme hard. Gemiddeld overnachten er 50.000 bezoekers per dag in Amsterdamse hotels. Daarnaast komt er nog een groter aantal dagjesmensen elke dag de stad in. Vanaf het dieptepunt in 1985 groeide het aantal banen in stad fiks harder dan het aantal inwoners; een verdubbeling van 300.000 naar 600.000.
Al deze trends zijn zichtbaar in de stad en voelbaar voor haar bewoners. Het is veel drukker in de stad. Veel gebouwen en plekken zijn van functie veranderd als gevolg van het toerisme, de economische structuurverandering richting een kenniseconomie en de populariteit van de stad als woonplaats. Extreme prijsstijgingen van koopwoningen en huren in de vrije sector en idioot lange wachttijden voor sociale huurwoningen, zijn hiervan het gevolg.
Van Engelen beschrijft de transitie van de stad in elf hoofdstukken. Elk hoofdstuk gaat over een buurt – zoals de kraakbeweging in de Staatsliedenbuurt en de gentrificatie van De Pijp – of een algemene verandering – zoals de omslag naar het compacte stadbeleid en de opkomst van toerisme – die staan voor een belangrijke episode. Elk hoofdstuk verbindt het grote thema met ‘het kleine’ door de beschrijving van de ervaringen en bijdragen van bekende en onbekende Amsterdamse bestuurders, ondernemers, ambtenaren, actievoerders en bewoners. Het resultaat is een levendig verhaal met mooie anekdotes, dat tegelijkertijd goed gestructureerd en genuanceerd is, doordat verschillende perspectieven op dezelfde gebeurtenissen over het voetlicht worden gebracht.
De vraag die zich bij de lezer opdringt, is in hoeverre de stad het gevolg van keuzes of van gebeurtenissen is. Of, zoals een gemeentelijke hoofdplanoloog, Gadet, het formuleert: “Zo lijkt de discussie vooral om maakbaarheid te draaien: maakt overheidsbeleid de stad of stuurt het een beetje bij?” (p.328). De auteur waagt zich jammer genoeg niet aan een antwoord op deze vraag. Als sociaal-wetenschapper en planoloog vind ik Van Engelen wat terughoudend in zijn duiding en interpretatie. De epiloog waarin hij dat expliciet wel beoogt, is niet het sterkste deel van het boek. Illustratief is dat hij in plaats van zelf een conclusie trekt, op de laatste pagina’s het woord geeft aan voormalig gemeentelijk planoloog Buursink om zijn visie te geven. Misschien projecteer ik hier onterechte verwachtingen op een journalistiek werk. Maar de zo rijke beschrijving van stedelijke ontwikkelingen leent zich erg goed voor het verkennen van de vraag wat de mogelijkheden van stedelijke planning zijn in een situatie waarbij drijvende krachten van buiten de stad de koers lijken te bepalen. Het boek laat op veel manieren mooi zien hoe drijvende krachten en stedelijke planning op elkaar ingrijpen.
Opvallend is dat veel gevoel en initiatief voor verandering afkomstig is geweest van buiten de overheid. Actiegroep De Sterke Arm is een product van studenten en hoogopgeleiden die vanaf de jaren zestig de stad in groteren getale bevolken. Door het maken van ‘tegenplannen’ slaagt de groep er in de Dapperbuurt in om het denken over stadsvernieuwing radicaal te veranderen. Geen kaalslag en uniforme nieuwbouw, maar het bestaande stratenpatroon handhaven, opknappen en gevarieerde nieuwbouw. In de jaren zeventig staat Carel Tieman op de Albert Cuypmarkt als verkoper van drop en stripboeken. “Vanachter zijn kraam … had Tieman de gezichten van de marktbezoekers zien veranderen” (p.168). In 1979 opent hij een Carels Café in de Pijp. Het is het eerste eetcafé in zijn soort, gericht op de jonge hoogopgeleide nieuwkomers in de stad. Er volgen nog vier volgende Carels Cafés. De gemeente gaat inzien dat de horeca een positieve drijvende kracht kan zijn voor de Pijp en creëert mogelijkheden voor ondernemers. Begin jaren negentig wil de ABN-Amro zich vestigen aan de Zuidkant van de stad, zeer tegen de wil van het stadsbestuur dat de IJ-oever wil herontwikkelen. De bankiers vinden, zien, dat Schiphol en de A10 in de toekomstige economie belangrijker zullen zijn dan het Centraal Station. Door te dreigen de stad te verlaten krijgt de ABN-AMRO van de gemeente haar zin en de Zuidas is geboren.
Het boek maakt ook duidelijk dat overheidsplanning van groot belang is in het aanjagen en opschalen van verandering. De stadsvernieuwing had nooit volgens de idealen van de Sterke Arm gerealiseerd kunnen worden als de overheid niet met zijn volle gewicht, in de vorm van financiering en juridisch instrumentarium, achter deze onderneming was gaan staan. De gentrificatie van De Pijp wordt mogelijk en krijgt vorm door publieke investeringen in de openbare ruimte, bestemmingswijzigingen die horeca mogelijk maken en verandering van regels die het mogelijk maken woningen te splitsen. De economische ontwikkeling aan de zuidkant van de stad maakte via erfpachtopbrengsten de ontwikkeling van de IJ-oevers, met publieke voorzieningen als het Muziekgebouw en het debatcentrum Pakhuis De Zwijger, en de aanleg van de Noord-zuidlijn mogelijk. Het ‘vergeten’ stadsdeel Noord zou zijn huidige voorspoed zelfs te danken hebben aan een beslissende strategische interventie, de realisatie van het filmmuseum Eye. “‘Het is echt ongelooflijk hoe groot de impact van één gebouw op het nieuwe Noord is geweest’ zegt Noord-chroniquer Bas Kok. ‘Het werd niet alleen een beeldmerk van de stad. Opeens hoorde Noord bij het centrum’” (p.347).
De Stad is een rijke geschiedenis, goed geschreven en zorgvuldig onderbouwd. De auteur gebruikt veel sprekende details en voorbeelden, die duidelijk ten dienste staan van het grote verhaal. Het biedt voor degenen die minder bekend zijn met de recente geschiedenis van Amsterdam een prachtige introductie tot haar recente stedelijke ontwikkeling. Ook degenen die stad hebben zien veranderen en daar zelfs professioneel bij betrokken zijn geweest, zullen verrast worden en zich weer realiseren wat een fascinerend en snel veranderend organisme een stad kan zijn.
Jochem de Vries is Voorzitter van de Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies en Universitair Hoofddocent Planologie aan de Universiteit van Amsterdam.
0 reacties