In Nederland is nagenoeg alles in het ruimtelijk domein geregeld. Zo ook de esthetiek. Tegelijkertijd is deze nauwe esthetische beoordeling aan kritiek onderhevig. Drie redenen waarom de tijd van Welstand voorbij is.
Allereerst leidt welstand tot een bepaalde mate van willekeur. Over smaak valt te twisten. In de Volkskrant van juli 2020 pleit architect Olderwater dan ook voor het vaststellen van objectieve stedenbouwkundige kaders zoals ook in Duitsland het geval is. Binnen die kaders geniet een opdrachtgever of architect vervolgens de vrijheid om de expressie te bepalen. Je zou zelfs kunnen stellen dat de uitstraling van een gebouw in grote mate een identiteitskwestie is en Welstand de vrijheid jezelf te uiten beperkt.
Een treffend voorbeeld is het geval van een bewoner uit Oss die ervoor koos zijn dakpannen groen te schilderen. Een relatief onschuldige ingreep die tot een dwangsom van 6.000 euro heeft geleid van de gemeente zoals te zien is in het VPRO programma ‘De slag om Nederland’. Als woningeigenaar verwacht je ook een bepaalde autonomie over kleurkeuzes, zonnepanelen of een kaboutertuin. Zonnepanelen zijn doorgaans welstandsvrij en over de tuininrichting wordt meestal niet moeilijk gedaan. Waarom dan wel over een groene dakpan?
Een tweede reden is dat Welstand moeilijk om kan gaan met andere maatschappelijke opgaven die esthetische keuzes beïnvloeden. Actuele maatschappelijke opgaven vragen om nieuwe oplossingen. Die leiden ook tot nieuwe woonconcepten, materialiseren en uitstraling. Zo wordt er met man en macht gewerkt aan een circulaire beweging in de bouw om de negatieve milieu-impact te reduceren. Materialen met een grote milieufootprint zoals beton en baksteen passen maar minimaal in deze transitie. Het is daarom opvallend dat veel stedenbouwkundige randvoorwaarden waar Welstandcommissies op toetsen hier geen rekening mee houden. Zo krijg je circulaire, houten gebouwen waar een relatief milieuvervuilende traditionele baksteen gevel tegenaan moet.
Tot slot veranderen bouwtechnieken. Om betaalbaarder en meer circulair te kunnen bouwen is er een industrialiseringsslag gaande. Bijvoorbeeld met unitbouw waardoor tegen acceptabele kosten met een lagere milieufootprint kan worden gebouwd. Of elementenbouw waar (houten) geveldelen geprefabriceerd worden aangeleverd en gemonteerd aan de draagconstructie. Dit leidt enerzijds tot beperkingen in vergelijking met traditionele maatwerk bouwsystemen zoals tunnelgietbouw en kalkzandsteenbouw. Maar het biedt ook kansen om met nieuwe bouwtechnieken nieuwe architectuur en uitstralingen te maken. Het kost echter tijd voordat deze vernieuwingen bij Welstandcommissies zijn geïnternaliseerd.
Maarten is redacteur van de Rooilijn Stellingredactie en werkzaam als projectmanager Duurzaamheid bij gebiedsontwikkelaar AM. Hij is opgeleid als vastgoedkundige (HvA) en planoloog (UvA) en afgestudeerd in Urban Studies (UvA/Northeastern University) waar hij specialiseerde in de implementatie van duurzaamheid in gebiedsontwikkeling. Hij heeft gewerkt aan stedelijke vernieuwing bij de gemeente Amsterdam, het onderzoeksproject APRILab naar planningsdilemmas in ontwikkeling en werkt nu aan de strategie en implementatie van duurzame oplossingen voor gebiedsontwikkeling. Naast zijn werkzaamheden voor AM en Rooilijn is hij actief in de Nieuw Amsterdam Raadvan Pakhuis de Zwijger en als Fellow betrokken bij het onderzoeksprogramma Urban Arenas for just and sustainable cities.
Misschien is het voor een stelling-redacteur verstandig om een stelling te baseren op feiten en om nog even goed na te denken over het waarom van een dergelijke adviescommissie.
“Materialen met een grote milieufootprint zoals beton en baksteen passen maar minimaal in deze transitie. Het is daarom opvallend dat veel stedenbouwkundige randvoorwaarden waar Welstandcommissies op toetsen hier geen rekening mee houden.” schrijft Markus. Het is wel bijzonder om het gebruik van beton en baksteen “stedenbouwkundige randvoorwaarden” te noemen. De wet bepaalt dat de stedenbouwkundige uitgangspunten die in het bestemmingsplan (of een afwijking daarvan) zijn vastgelegd, geen onderwerp kunnen zijn van het (formele) welstandsadvies: het bestemmingsplan gaat ‘boven’ de beleidsregels, de welstandscriteria uit de welstandsnota, die het kader vormen van de welstandsadvisering. Veel kritiek op de welstand komt voort uit dit misverstand: zij zouden iets tegenhouden terwijl in werkelijkheid het bestemmingsplan of de stedenbouwkundige kaders de belemmering vormen.
Maar los daarvan: de vraag is of het principieel wenselijk is dat een goede ruimtelijke kwaliteit publiek geborgd wordt, of dat het overgelaten kan worden aan de marktwerking tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Nederland heeft een lange traditie van publieke borging van ruimtelijke kwaliteit, waarin bestemmingsplannen en welstandsregels de belangrijkste instrumenten zijn. Het ene instrument gaat over locatie, massa en korrelgrootte, bestemming/functie en licht/lucht/ruimte, het andere instrument gaat over materialisering, ontwerpkeuzes, vormgeving, architectuur.
Als we het erover eens kunnen zijn dat ruimtelijke kwaliteit een publieke zaak is, die afweging verdient naast de private belangen van een initiatiefnemer/opdrachtgever, dan is het de vraag hoe je die publieke verantwoordelijkheid het beste vormgeeft. In het kader van de komende Omgevingswet is daarover uitvoerig gedebatteerd – en nog is de uitkomst niet bevredigend.
Wat mij betreft gaat het om het zoeken naar een proces waarin omgevingskwaliteit (dat is de Vitruviaanse definitie van ruimtelijke kwaliteit + het betrekken van actoren in de omgeving) optimaal gestimuleerd wordt. Het gaat dus níet om toetsen of er wel een door de gemeenteraad voorgeschreven materiaalsoort is gebruikt, maar om het bevragen op en stimuleren van het koppelen van opgaven (bv duurzaamheid, esthetiek, klimaat-maatregelen, woongenot). Om het ontwikkelen van nieuwe arrangementen en mechanismen, van een bouwcultuur waarin het publieke belang (omgevingskwaliteit) samenvalt met welbegrepen eigenbelang.
De karikatuur ven een welstandscommissie die de biobased gevelmateriaal zou tegenhouden omdat er nu eenmaal beton is voorgeschreven heeft niets te maken met de in de afgelopen decennia gegroeide praktijk, waarin commissies ruimtelijke kwaliteit in vooroverleg, als sparringpartner van ontwerper en opdrachtgever, en in opdracht van de lokale overheid helpen om de stad en het land steeds mooier te maken – precies zoals Caroline Bos het beschrijft.
Welstand alleen maar belangrijker gezien ‘de hausse’ aan individuele ontwikkelingen. Kortom, blij dat we kwaliteit niet ‘voor lief’ nemen in Nederland.
Hallo,
Onze schetstekening is al twee keer afgekeurd door de welstandscommissie omdat de welstandsnota bepaald dat de hoofdvorm een enkelvoudige massa heeft. Zij geven aan dat hierdoor het bijgebouw niet vast aan het hoofdgebouw mag zitten.
Verder zegt de nota dat aanbouwen onder of boven de lijn van de daklijst moeten blijven.
Ons bestemmingsplan zegt “Bijgebouwen dienen op een afstand van ten minste 1m achter de voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden geplaatst.
Onze schetstekening is conform bestemmingsplan regelgeving. Bijgebouw zit aan hoofdgebouw vast maar begint wel 1 m achter de voorgevelrooilijn conform BP.
Welstand is van mening dat zij onze bouwmogelijkheden mogen beperken vanuit het bestemmingsplan vanwege bovenstaande criteria uit de welstandsnota. Het BP meldt verder niks dat het bijgebouw niet aan het hoofdgebouw vast mag zitten.
Is het terecht/mag de welstandcommissie ons plan afkeuren obv de extra criteria uit de welstandsnota?
Zover ik op internet kan nagaan is het bestemmingsplan leidend en mag de welstandsnota geen beperking vormen van de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan.
Ik ben het dus met de stelling eens. Welstand is subjectief en keurt af op zaken waarover zij in de basis niet gaan.