De laatste tijd komen we steeds vaker het begrip sociale infrastructuur tegen. In publicaties, tijdens bijeenkomsten en in zowel het ruimtelijk als sociaal domein. Een begrip dat al decennialang bestaat, maar sinds Eric Klinenberg’s Palaces for the people hernieuwde aandacht krijgt. Ondanks dat dit boek al in 2018 verscheen is het nog altijd relevant, zeker in een tijd waarin ontmoeting, ontmoetingsplekken en publieke ruimte veel aandacht genieten.
Palaces for the people is een populairwetenschappelijk boek waarmee Klinenberg een pleidooi houdt voor het belang van een sociale infrastructuur in steden en wijken. Of zoals hij het definieert: “The physical places and organizations that shape the way people interact […] it fosters contact, mutual support, and collaboration […] Social infrastructure is crucially important, because local, face-to-face interactions […] are the building blocks of all public life.” (p.5).
De basis voor het pleidooi van Klinenberg ligt bij zijn eigen onderzoek naar de hittegolf van 1995 in Chicago, waardoor in een week tijd ruim zevenhonderd personen stierven. Naar aanleiding van deze natuurramp besloot hij, inmiddels opgeleid als socioloog, terug te keren naar de stad van zijn jeugd om de verschillen in sterftecijfers te onderzoeken. Zo onderzocht hij twee arme, kwetsbare buurten: in de één was er veel sterfte door de hitte, in de andere niet. Hoe kwam dat nu? De buurt met weinig sterftegevallen kende een robuuste sociale infrastructuur: parken, restaurants, kappers, drukke winkelstraten en andere (collectieve) voorzieningen waren in ruime mate aanwezig. In deze buurten kenden buren elkaar, kwam men elkaar tegen en wist men elkaar snel te vinden en te helpen tijdens de hittegolf. Juist daarom moeten we volgens Klinenberg in wijken en buurten een sociale infrastructuur ontwikkelen, behouden en/of versterken.
De titel Palaces of the people is een rechtstreekse verwijzing naar een beroemde uitspraak van de Schots-Amerikaanse multimiljonair en filantroop Andrew Carnegie die meer dan 2.800 bibliotheken hielp bouwen. Palaces for the people, noemde hij ze. De bibliotheek is in Klinenbergs ogen dan ook het archetype van sociale infrastructuur. Klinenberg laat er geen gras over groeien: de sociale infrastructuur is volgens hem dé oplossing voor veel sociale opgaven. En wie kan hier nou op tegen zijn? Tegen plekken waar we ons ontwikkelen, ontplooien, waar we ‘de ander’ ontmoeten en waar we samen activiteiten ondernemen?
Palaces for the people is een persoonlijke ontdekkingstocht langs bibliotheken, scholen, wijktuinen en andere publieke plekken. Al snel blijkt dat Klinenberg zich grote zorgen maakt over maatschappelijke ontwikkelingen in de VS, zoals individualisering, polarisatie en de onderlinge angst in de samenleving: “We fear one another, and everyone wants protection from the other side” (p.10). Sociale infrastructuur is volgens Klinenberg het antwoord. In zes hoofdstukken brengt Klinenberg de lezer met veel optimisme langs verschillende dimensies en vormen van sociale infrastructuur.
In het eerste hoofdstuk staan bibliotheken centraal. Waardevolle semi-publieke ruimten waar – door de programmering, inrichting en professionals die er werken – niet alleen iedereen welkom is, maar waar mensen ook in een veilige en laagdrempelige omgeving – zonder kosten of verplichte consumptie en beschut tegen allerlei weersomstandigheden – hulp krijgen, gezelschap vinden, een netwerk opbouwen en zichzelf kunnen ontwikkelen. Volgens Klinenberg is de bibliotheek het “textbook example of social infrastructure in action” (p.39) en de “bedrock of civil society” (p.219). Het tweede hoofdstuk gaat over veiligheid en de rol van de leefomgeving, ingeleid aan de hand van de kortstondige geschiedenis van het beruchte Pruitt-Igoe housing complex, een bijna mythisch project dat gelijkenissen vertoont met de Bijlmerflats. Waar bij Pruitt-Igoe verloedering en criminaliteit in de buitenruimte zegevierden, ontbrak deze problematiek bij het nabijgelegen Carr Square Village waar een vergelijkbare populatie woonde. Die wijk was wel ontworpen met de menselijke maat in het achterhoofd en werd er actief gebruik gemaakt van de semi-publieke ruimten rondom de woningen, stelt Klinenberg. Veiligheid is gebaat bij uitnodigende publieke plekken, terwijl “most policies that aim to reduce crime focus on punishing people rather than improving places” (p.59).
In het derde hoofdstuk staat de rol van het onderwijs centraal. De school als ontmoetingsplek (tussen scholieren, tussen scholieren en docenten, en tussen ouders) staat onder druk, stelt Klinenberg. Onderwijsinstellingen worden grootschaliger, campussen scheiden zich af van de stad en eeuwenoude instituties als studentenverenigingen zijn beperkt toegankelijk. Zo laat Klinenberg zien dat een drop-off-plek voor ouders (in auto’s) waardevolle ontmoetingen belemmeren, terwijl scholen sociale interactie mogelijk zouden moeten maken. Na educatie volgt gezondheidszorg in het vierde hoofdstuk. Ook hier start de auteur met alarmerende signalen, waaronder hoge eenzaamheidscijfers en de opioïdencrisis in de VS. En ook hier is sociale infrastructuur weer het antwoord, bijvoorbeeld in de vorm van gemeenschapstuinen. Zijn betoog wordt rijkelijk geïllustreerd aan de hand van een sociale onderneming in Englewood, Chicago. Hier lukt het een groep bewoners om in een buurt met veel drugs en criminaliteit, zonder overheidsbemoeienis, braakliggende terreinen tussen verlaten huizen om te toveren tot wijktuinen. In het voorlaatste hoofdstuk uit Klinenberg zijn zorgen over segregatie en sociale afstand, waarbij hij veelvuldig de link legt met de destijds gespannen politieke situatie in de VS. En weer is de sociale infrastructuur, zoals sportvoorzieningen, kappers, maar ook het internet, het uitgelezen middel om contact en interactie op gang te krijgen, want “contact and conversation remind us of our common humanity” (p.176). Waar het boek begint met de hittegolf in Chicago, eindigt het boek met twee andere natuurrampen: orkanen Harvey en Sandy. Klinenberg beschrijft hoe belangrijk informele plekken en netwerken zijn ten tijden van crises, zoals de Wilcrest Baptist Church in Houston. “When hard infrastructure fails […], it’s the softer, social infrastructure that determines our fates”, concludeert Klinenberg (p.15) bijna poëtisch.
Ondanks de vele zorgen van Klinenberg druipt het optimisme van de bladzijden af. Het boek zit vol hartverwarmende verhalen, uiteenlopende praktijkvoorbeelden en in de eindnoten zijn interessante links en literatuursuggesties te vinden. Zijn optimisme overtuigt in het verhaal over de Library Lanes Bowling League. In een kleine bieb in Brooklyn, New York wordt een lege ruimte met wat stoelen, wifi en een Xbox omgetoverd tot een fanatiek sportevenement waarbij buurtbewoners online de strijd aan gaan met buurtbewoners uit andere wijken. De parallellen met Putnam’s beroemde betoog over de teloorgang van de gemeenschapszin in de Amerikaanse samenleving zijn snel gemaakt. Putnam onderbouwde in Bowling alone de oprukkende individualisering aan de hand van het afnemend aantal bowlingverenigingen in het land. Bowlen bleef populair, maar het verenigingsleven niet. Klinenberg laat juist zien hoe nieuwe technologie ons sociale weefsel (weer) kan versterken. De online competities impliceren misschien losse bindingen tussen de buurtbewoners, maar juist het samen strijden levert hen nieuwe, sterke bindingen op.
De mooi beschreven, maar willekeurig geselecteerde praktijkvoorbeelden maken het geheel tot een sterk subjectief boek waarbij constant wordt benadrukt dat de sociale infrastructuur de oplossing is zonder dat de hoe-vraag wordt beantwoord. Want wie ontwikkelt en wie betaalt de sociale infrastructuur? En wat valt er eigenlijk niet onder sociale infrastructuur? Daarnaast is het boek zeer op de VS gericht, al haalt Klinenberg voorbeelden van elders aan, waaronder het Rotterdamse Benthemplein als lichtend voorbeeld waar harde en zachte infrastructuur (waterberging en ontmoeting) zijn gecombineerd.
Sinds het verschijnen in 2018 geniet het boek veel academische aandacht, met name binnen de geografie. Zo ontwikkelden Latham en Layton een typologie voor sociale infrastructuur (2019) dat zij in later werk definiëren als de “public and quasi-public spaces and places that support social connection” (2022, p.661). Van Melik en Hazeleger (2023) verkennen de rol van bibliotheken als onderdeel van de sociale infrastructuur. En zien we ook toenemende beleidsaandacht, juist tijdens de Covidpandemie. Verschillende steden, Londen en Vancouver voorop, hebben inmiddels specifiek beleid ontwikkeld voor een sterke sociale infrastructuur. Ook in Nederland krijgt sociale infrastructuur, na een opleving in de jaren ’90, steeds meer aandacht – veelal geïnspireerd op Klinenberg’s werk.
Het boek biedt een subjectief geladen, maar rijk verteld pleidooi met een duidelijke boodschap: zorg dat iedereen toegang heeft tot een verzameling aan (fysieke) plekken. Hoe je dit ontwikkelt, behoudt en versterkt is in iedere wijk en buurt anders: een blauwdruk bestaat niet. Verwacht dan ook geen boek met antwoorden, maar zie het als een uitnodiging om met een open, brede blik nauwkeuriger te kijken naar de waarde van en de samenhang tussen semi-publieke plekken in wijken en buurten. Want een sterke sociale infrastructuur, wie kan hier nou op tegen zijn?
Deze recensie is onderdeel van de themareeks ‘semi-publieke ruimte‘.
Literatuur
Klinenberg, E. (2018) Palaces for the people. How to build a more equal & united society. Vintage.
Latham, A., & Layton, J. (2019) Social infrastructure and the public life of cities: Studying urban sociality and public spaces. Geography Compass, 13(7), e12444. https://doi.org/10.1111/gec3.12444
Latham, A., & Layton, J. (2022) Social infrastructure: Why it matters and how urban geographers might study it. Urban Geography, 43(5), 659-668. https://doi.org/10.1080/02723638.2021.2003609
Van Melik, R., & Hazeleger, M. (2023) Routinised practices of community librarians: Daily struggles of Dutch public libraries to be (come) social infrastructures. Journal of Librarianship and Information Science, https://doi.org/10.1177/09610006221149203
David ter Avest is stadsgeograaf en als docentonderzoeker verbonden aan Hogeschool Rotterdam en Hogeschool Inholland. Zijn onderzoeksterrein beslaat zowel het sociaal domein als het ruimtelijk domein waarbij voortdurend de onderlinge wisselwerking wordt opgezocht. Hij is redacteur bij Rooilijn en schrijft op diverse media over zowel sociale als ruimtelijke vraagstukken in de stad.
0 reacties