De stedenbouwkunde schept de ruimtelijke condities voor het functioneren van de samenleving. De stedenbouw gaat immers niet alleen over het plaats bieden aan gebouwen in een bepaalde ruimte, maar schept via die inrichting ook de condities voor een leefbare, veilige en duurzame stad. Het boek Stedenbouw biedt een volledig overzicht van de belangrijkste ingrediënten van deze discipline. De auteurs nemen de lezer op een systematische manier mee langs de verschillende invloedssferen van de stedenbouw. Dit doen ze door het werkveld op te delen in vijf lagen (zie figuur 1). Daarbij dient het grondgebied (de onderste laag) geschikt te worden gemaakt voor gebruik ten behoeve van huisvesting en andere menselijke activiteiten (bovenste laag). De drie tussenliggende lagen – tezamen het stedelijk weefsel – betreffen de fysiek-ruimtelijke neerslag van het stedenbouwkundig werk.
Het boekwerk van meer dan 500 pagina’s is op basis van deze lagen onderverdeeld in vier delen met tussendoor zogenaamde Intermezzo’s die uitvoerig een cases beschrijven, zoals De Kern Gezond (Den Haag), Rotterdam-West, Leidsche Rijn (Utrecht) en de Spoorzone (Delft). In deel I staat het grondgebied en vooral de stadsplattegrond centraal. Het is de kaart waarop de ruimtelijke inrichting van een grondgebied is weergegeven. De essentie van de stadsplattegrond is het onderscheid tussen enerzijds grondgebied dat voor algemeen, publiek gebruik is bestemd en anderzijds grondgebied dat voor privaat gebruik is bedoeld. Verschillende basisprincipes, profielen en benaderingen komen aan de orde. Vaak beschreven en geïllustreerd via een aantal duidelijk te onderscheiden groepen of typologieën, zoals het onderscheid in vijf soorten stadsplattegronden: verstedelijkt landschap (bijvoorbeeld Rotterdam); orthogonaal (Manhattan); monumentaal (Parijs); picturaal en scenisch (Venetië); modern en functioneel (Westelijke Tuinsteden, Amsterdam) en de hybride of samengestelde stadsplattegrond (Kop van Zuid, Rottterdam).
De laag boven de stadsplattegrond betreft het ontwerp van de openbare ruimte, die in deel II van het boek wordt besproken. De auteurs bespreken de structurering, maatvoering, vormgeving, inrichting, beplanting en materialisering van het openbaar gebied. Met daarbij aandacht voor de verschillende typen openbare ruimten: de straat, het plein, de laan, de boulevard, de passage, de gracht, de singel, de dijk, het park en het veld. Daarnaast onderscheiden de auteurs binnen de openbare ruimte vier systemen: groen, water, verkeer en nutsvoorzieningen (drinkwater, communicatie, riolering). Naast een uitleg van deze systemen en enkele geschiedschrijvingen wordt ook kort ingegaan op hedendaagse concepten als Landscape Urbanism, Transit Oriented Development en stedelijk metabolisme.
In deel III wordt stilgestaan bij de bebouwing en dan met name bij de regels die aan het grondgebied worden gesteld dat voor privaat gebruik is uitgegeven. Oftewel het overgangsgebied tussen stedenbouw en architectuur. Hier lezen we ook meer over de oorsprong van de naam van dit platform: “Een van de eerste regels die bij de stichting van nieuwe steden werd geformuleerd, betrof de vaststelling van de rooilijn. Hiermee werd aangegeven dat aan de ene zijde van de lijn gebouwd mocht worden en aan de andere niet. Op deze manier werd een minimale breedte van de openbare straat gegarandeerd. Alles wat toch gebouwd werd aan de verboden zijde van de lijn, diende weer ‘gerooid’ te worden. Een rooimeester controleerde regelmatig met een rooistok of de openbare straat nog steeds aan de minimale breedte voldeed” (p. 306). Ook de verkaveling, de positionering van de bebouwing, de overgang tussen openbaar en privé, de dichtheid en de beeldkwaliteit komen aan de orde. Met ook hier tal van handige tekeningen en schema’s die de verschillende variaties en keuzemogelijkheden weergeven (zie bijvoorbeeld figuur 2).
In deel IV tenslotte wordt het programma en het gebruik van de stad besproken met daarbij verschillende terugblikken (Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam, groeikernen, Vinex, Deltawerken, vernieuwde stationsgebieden) en toekomstbeelden (metropoolvorming, klimaatadaptatie, energietransitie, inclusieve stad). In navolging van Richard Sennett doen de auteurs een oproep voor diversiteit, openheid en toegankelijkheid in het stedenbouwkundig ontwerp. Ook lijkt hun voorkeur uit te gaan naar zogenaamde interactiemilieus: stedelijk milieus met gespecialiseerde faciliteiten en voorzieningen voor ontmoeting en voor uitwisseling van informatie, kennis, kapitaal en/of goederen. Zoals stadscentra, cultuur- en kennisclusters.
Het boek is een bundeling en actualisering van vier voorgaande boeken. Dat is soms te merken als bepaalde zaken worden herhaald, maar gezien de informatiedichtheid en het groot aantal pagina’s is dat in de meeste gevallen eerder een voor- dan een nadeel. De meerwaarde van deze bundeling is juist dat de lezer een volledig overzicht in handen heeft. Het is immers de combinatie en verhouding tussen alle genoemde lagen die bepalen of je tot een praktisch bruikbare, esthetisch aangename en comfortabele stedelijke ruimte komt.
Enig gemis is misschien dat het boek vooral gaat over het ‘wat’ en niet of nauwelijks over het ‘hoe’. Over de manier waarop moet worden samengewerkt tussen de vele betrokken disciplines en vakgenoten (verkeerskundigen, nutsbedrijven, beheerders openbare ruimte, openbaar vervoersdiensten, waterschappen, architecten, burgers, gebruikers, etc.) wordt bijna niet gesproken. Alleen in het laatste hoofdstuk komt dit mondjesmaat aan de orde. Hier wordt aangegeven dat de stedenbouwer via ontwerpend onderzoek aan andere partijen een visie inzichtelijk kan maken met behulp van beelden en scenario’s (zie ook Van der Linden & Daamen, 2019).
Al met al is het een aanbevelenswaardig boek. Waar de meeste planologen de introductie tot hun eigen vakgebied kregen met het boek Ruimtelijke Ordening (Van der Cammen & De Klerk, 1993) daar zou dit allesomvattende boek standaard op de leeslijst moeten staan van studenten Stedenbouw. Dit lezersvriendelijke naslagwerk is echter ook aan te raden voor alle stadsmakers (geografen, planologen, architecten) die meer inzicht willen krijgen in de grondbeginselen van de stedenbouw.
Geraadpleegde literatuur
Cammen, H. van der & L.A. de Klerk (1993) Ruimtelijke Ordening, Het Spectrum, Utrecht
Meyer, H., M. Hoekstra & J. Westrik (2020) Stedenbouw: kern en perspectieven, Boom uitgevers, Amsterdam
Pijpers-van Esch, M. (2015) Designing the Urban Microclimate, Delft University of Technology, Faculty of Architecture and the Built Environment, Delft
Urban Task Force/Andrew Wirght Association (1999) Towards an Urban Renaissance, Department of the Environment, Transport and the Regions, London
Gerben doet onderzoek naar het gebruik van de openbare ruimte, waaronder de manier waarop kinderen deze gebruiken en ervaren. Dit doet hij bij het lectoraat 'Gezonde leefstijl in een stimulerende omgeving' van De Haagse Hogeschool.
In het verleden was hij werkzaam als onderzoeker bij Onderzoeksinstituut OTB (TU Delft), als adviseur bij KEI kenniscentrum stedelijke vernieuwing, als coördinator van Platform Stad en Wijk en als sociaal projectleider in de Haagse Schilderswijk, en als senior beleidsmedewerker en teamleider bij woningcorporatie Haag Wonen.
In zijn vrije tijd schrijft hij in diverse media en op zijn blog Stadslente over de relatie tussen de geplande en geleefde stad. Met daarbij speciale aandacht voor de manier waarop mensen de openbare ruimte gebruiken. Ook is hij redacteur bij Rooilijn waar hij meerdere jaren de rubrieken 'recensies en signalementen' en 'columns' coördineerde.
Deze recensie belooft een mooi overzicht over dit essentiele vakgebied. Ik beschouw het boek als een aanrader voor iedereen. Het is een schande dat dit vakgebied zo in de marge is beland. RO en ruimtelijkontwerp dat NL internationaal zo’n prominente naam bezorgde lijkt afgeschaft omdat het immers zo goed ging: dus niet meer nodig. Aanzet tot een revival? Ik hoop het, en koop het!