Nicholas Phelps, hoogleraar Urban Planning op de Melbourne School of Design, is een optimistisch mens. Van zijn hand verscheen onlangs The Urban Planning Imagination, uitgegeven bij Polity Press. In dit handzame overzicht schetst deze economisch geograaf een zeer positief beeld van de huidige planologische vakbeoefening wereldwijd. Ruimtelijke planning is noodzakelijk en ook niet meer weg te denken: “Urban planning has appeal because it is needed.” Een veelbelovende toekomst ligt voor haar in het verschiet, want overal doemen grote ruimtelijke vraagstukken op. Planning als wetenschap en praktijk is van nature integrerend, flexibel en kan – in het op democratische wijze samenbrengen en afwegen van talloze interventies – veel betekenen.
Het overzicht dat Phelps met The Urban Planning Imagination biedt is niet zozeer filosofisch en theoretisch, maar eerder praktisch, op het instrumentarium en de werkwijze gericht. Zijn toon is optimistisch en lijkt bedoeld om toekomstige planologen een hart onder de riem te steken.
Achtereenvolgens behandelt hij onderwerp, kennis (wijsheid) en methoden van planologiebeoefening en hij doet dat met een mondiale blik. Daarna volgen hoofdstukken over vergelijkingen tussen planningstelsels en continentale wisselwerkingen. In het eerste waagt de auteur zich aan een classificatie waarbij hij dankbaar gebruik maakt van Urban Planning in Europe van Newman en Thornley uit 1996. In het hele boek staan geografie en geschiedenis trouwens centraal. Samen met planologie beschouwt Phelps deze disciplines als complementair. Historische kennis acht hij belangrijk omdat overheden stelselmatig aan geheugenverlies lijden, en geografie is noodzakelijk omdat deze de fysieke kenmerken van steden en landschappen beschrijft.
Phelps trekt de grenzen overigens ruim. Zijn begrip urban planning imagination omvat de almaar groeiende voorraad aan kennis, ideeën en methoden die planologen met zich dragen, en tevens het gevoel van mogelijkheid en experiment. Dat is veel meer dan wat professionele planners in overheidsdienst tot hun arsenaal aan methoden en kennis rekenen: naast overheden zijn er ook private ‘clubs’ en burgers die op eigen wijze planologie bedrijven. Bovendien strekt het containerbegrip imagination zich uit over de hele planeet, dus ook over de verscheidenheid van planologisch praktijken op het zuidelijk halfrond. Wat in bijvoorbeeld China en Zuid-Amerika onder ruimtelijke planning wordt verstaan, mag volgens de auteur in Europa en de Verenigde Staten niet langer aan worden voorbij gegaan. Ten slotte gaat het om verbeeldingskracht en betovering die in het ambacht en de wetenschap van planning niet mogen ontbreken.
The Urban Planning Imagination, oogst van een collegeserie over internationale planning die de Brit Phelps jarenlang gaf aan de Universiteit van Melbourne, schetst het beeld van een rijke discipline die wereldwijd grote moeite doet om het lot van mensen te verbeteren en daarvoor zeer uiteenlopende kennisbronnen gebruikt en ook uiterst heterogene benaderingen volgt. Op dit moment verkeert internationale planning als vak nog in de marge van de aandacht, maar ze zou volgens de auteur naar het centrum moeten bewegen en naast transportplanning, milieuplanning, stedenbouw en bestuurskunde een volwaardige plaats in het planologische curriculum moeten innemen. Het nieuwe boek, dat ook aandacht aan planologiebeoefening in China, Afrika en landen op het zuidelijk halfrond besteedt, is precies daarvoor bedoeld. Het zoekt naar nieuwe productieve mengvormen van benaderingen en methoden.
In zijn aanpak lijkt Phelps duidelijk geïnspireerd door het werk van de Amerikaanse planoloog Paul Davidoff. Diens paper over plurale planning was midden jaren zestig een gepassioneerde oproep om het jonge maar geïnstitutionaliseerde vak open te breken en meer plannen en spelers toe te laten dan de strikt juridische overheidsdocumenten. Door het kennisdomein op te rekken tot mondiale schaal kunnen – in de ogen van Phelps – anno 2022 geheel nieuwe benaderingen worden beproefd die misschien wél werken. Want ruimtelijke planning heeft van nature met venijnige vraagstukken te maken en het kenmerk van dergelijke vraagstukken is dat ze moeilijk te vangen zijn, laat staan eenvoudig op te lossen. Dat het planologische jargon doorgaans vaag is en de gehanteerde methoden divers, heeft hier zeker mee te maken en is wat hem betreft ook beslist geen probleem.
Ook de wisselende ervaringen die op verschillende plekken en in verschillende tijden is opgedaan, rekent hij tot de immer groeiende planologische wijsheid. Die wijsheid bestaat wat hem betreft onder andere uit het besef dat planologische vraagstukken van nature complex en taai zijn, dat planologisch ingrijpen altijd gepaard gaat met onbedoelde bijeffecten, dat het streven naar rechtvaardigheid uiteindelijk vooral neerkomt op het luisteren naar machtelozen en minderheden, dat urban sprawl zeer moeilijk te bestrijden valt, dat regionale planning altijd zwak ontwikkeld en onzeker is, dat publieke participatie nog maar nauwelijks beproefd is en lastig blijkt in te voeren. Met deze wijsheid op zak kunnen in de toekomst veel ongelukken worden voorkomen.
Verschil met Davidoff is de aanleiding om optimistisch te zijn. Bij de eerste was deze ingegeven door de actieve burgerrechtenbeweging in de grote steden van de Verenigde Staten en de opstand van de jongeren op de campussen van de veelal linkse universiteiten; zelfs Mao’s ‘laat duizend bloemen bloeien’ was toen nog een onschuldige leus. Het optimisme van Phelps is minder naïef. Dat planners wereldwijd worstelen met hoe ze ruimtelijke problemen moeten aanpakken is bijna zestig jaar later ook geen nieuws meer. In The Urban Planning Imagination windt hij er geen doekjes om. Toch, of misschien wel juist, ziet hij hierin alle aanleiding om hoopvol te zijn. Die hoop wortelt in de veelheid van praktijken die over de hele wereld en vooral buiten overheden worden beproefd en die een schat aan nieuwe kennis en ervaring opleveren. Planologie zit niet meer in het keurslijf van de staat en wie de geschiedenis van het vak bestudeert, weet dat sterke overheidsplanning eerder uitzondering is dan regel en dat ze eigenlijk maar kort heeft bestaan.
Dat burgers het wel zelf zouden kunnen, gelooft hij overigens niet. Ook private organisaties kunnen het niet alleen. De overheid blijft nodig, ook al is die in de hele westerse wereld bij ruimtelijke planning al jaren op de terugtocht. Dat de staat niet gemist kan worden leren de bottom-up ervaringen van burgers met coproductie op het zuidelijk halfrond. Maar het noorden kan weer veel leren van de ervaringen in het zuiden, waar burgers noodzakelijkerwijs zelf het heft in handen nemen en waar kraken, repareren en consolideren staande praktijken zijn om de zwakken te beschermen. Zeker in noordelijke steden die sterk gepolariseerd zijn en waar talrijke maatschappelijke conflicten spelen lijkt de situatie sterk op die in het zuiden en kunnen ze hun diensten bewijzen. Een planoloog zou van al die wisselende praktijken op zijn minst op de hoogte moeten zijn. Ook als hij in overheidsdienst is, zal hij over meer kwaliteiten moeten beschikken dan het doen van deskundig onderzoek, het ontwikkelen van beleid en het voorbereiden van deugdelijke plannen.
Het valt Phelps overigens op dat planners binnen de wereld van de gebouwde omgeving het laagst staan aangeschreven. Dat heeft niet alleen te maken met beperkte scope, maar ook met hun droge, ambtelijke taalgebruik. In de omgang met bestuurders en burgers plaatst dit hen al bij voorbaat op achterstand. Veel methoden die planners hanteren duiden trouwens op verlamming en stilstand. Hij pleit voor meer retoriek, voor het gebruik van woorden die het culturele kapitaal vergroten. Naast cijfers zouden ook verhalen en beelden de planologische documenten moeten verrijken. Inventiviteit, effectiviteit en overtuigende samenwerking kunnen niet zonder beeldende middelen. Waarom niet net als andere disciplines putten uit de kunsten, poëzie en literatuur? Bang voor de ‘creatieve sprong’ hoeven planologen niet te zijn. Andere disciplines doen het wel en zijn daardoor succesvoller. Hoe dat dan precies moet, laat hij in het midden.
De toekomst van planning bestaat bij Phelps uit een vrijmoedig putten uit kennisbronnen, methoden en wijsheid van alle betrokkenen uit de hele wereld. Hij deinst er niet voor terug om woorden als verbeelding (imagination), geest (spirit) en wijsheid (wisdom) te gebruiken. Veel wordt aangestipt, de toelichtingen worden met citaten en verwijzingen gelardeerd, vooral de verwijzingen naar literatuur zijn rijk en trefzeker. Er is wel kritiek maar die is steeds opbouwend en zit in de teksten verstopt. Het boek, dat helder geschreven is, probeert vooral aanstekelijk te zijn en zijn lezers te motiveren. Vooral als lesmateriaal voor het onderwijs lijkt het mij geschikt en waarschijnlijk is het daarvoor ook bedoeld. De academische wereld kan, net als de planning in overheidsland, wel een impuls gebruiken. Volgens Phelps leiden universiteiten planologen teveel op voor betrekkingen in overheidsdienst. Leiderschap en ondernemerschap zouden veel meer aandacht moeten krijgen. Ooit deden ze dat wel. Opnieuw een heimelijke verwijzing naar Davidoff. Het is een wijs en stimulerend boek.
Zef Hemel is planoloog en hoogleraar aan de Faculteit der Letteren (Rijksuniversiteit Groningen) met de leeropdracht ‘Revitalisering en herstructurering van stad en land’, in het bijzonder Friesland en Groningen. Van 2012 tot eind 2021 was hij bijzonder hoogleraar Grootstedelijke vraagstukken aan de Universiteit van Amsterdam. Van 2004 tot 2014 was hij directielid van de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Amsterdam. Op zijn blog Freestate of Amsterdam publiceert hij wekelijks over steden.
0 reacties